12 juli 2010

Gesettled

“Hallo?” zeg ik tegen mijn telefoon, die, ondanks dat het een levenloos apparaat is, toch antwoordt:
“Assalaam aleikoem Chaliel,” zegt het. “Waar ben je?”
“Ik ben bijna in het kamp,” zeg ik. “Ik was even in Husn.”
“Heb je zin om bij ons te komen eten?” hoor ik Abed's stem vragen. Toen ik twee dagen tevoren bij hem en zijn familie at, had hij al aangegeven me nog eens uit te zullen nodigen. Dat dit zo snel al gebeurt zie ik als een goed teken.
“Natuurlijk!” laat ik mijn enthousiasme blijken. “Hoelaat?”
“Als je nu komt, is het goed.” Dat zegt nog niets over het tijdstip waarop het eten opgediend zal worden, weet ik uit ervaring. Maar het eten op zichzelf is natuurlijk slechts het lokaas; het gaat om de tijd die we samen door zullen brengen.
“Prima,” zeg ik. “Dan ben ik er over tien minuten.”

Wanneer ik via de smalle betonnen straatjes mijn weg naar hun huis gevonden heb, open ik de stalen buitendeur en betreed het gangetje. Daarvandaan leidt een trap omhoog, naar de eerste-verdieping-in-wording. Voordat ik de kans krijg om de deur, die zich beneden de trap bevindt, te bekloppen, doet Moetèz al open. “Welcome Chaliel! Kom binnen!” nodigt hij me uit. Blijkbaar heeft moeder Aisha haar kleding al op de gast, die geen familielid is, afgestemd. Zodra mijn sandalen uit zijn stap ik op het tapijt van de hal. Nu, bij het derde bezoek, zijn we het stadium van de gastenkamer al voorbij. Aisha vraagt of het voor mij een probleem is om op de grond te eten. De afgelopen twee keren zaten we aan tafel; een onnatuurlijke positie. Ik laat weten dat we vanzelfsprekend op de vloer kunnen gaan zitten eten. Ik integreer graag. In de woonkamer staan, in tegenstelling tot in de gastenkamer, behalve twee oude fauteuils geen bankstellen, maar is de grond bezaaid met matrassen. Terwijl de gastenkamer nauwelijks gebruikt wordt en, de naam zegt het al, vooral als er gasten zijn, vervult de woonkamer drie belangrijke functies. De maaltijden worden er gegeten, de televisie verspreidt er zijn laatste nieuwtjes en de kinderen vallen er 's avonds in slaap, waarna moeder Aisha ze daar doorgaans warm toedekt. Vooralsnog ga ik naast Abed zitten, op de tweede fauteuil bij de televisie.
“Vandaag was het een goede dag!” brengt Abed me enthousiast op de hoogte. “Ik heb 45 dinar verdiend, algamdoe lilá. Ik heb van drie wasmachines en een vriezer de motor vervangen en ook één ventilator gerepareerd. Daarna heb ik kleding gekocht.” Hij wijst op het t-shirt dat hij aan heeft. “Deze, en nog vier anderen, voor een halve dinar per stuk.”


Abed had ook drie watermeloenen gekocht. Hele goede, vertelde hij trots, maar hoe hij dat aan de buitenkant kan beoordelen is me onduidelijk. Vaak kloppen mensen erop, om te horen of hij goed is. Dat is een vaardigheid, die ik nog niet machtig ben. Anderen doen het anders. Toen ik een keer in een fruitwinkel met een zakje appels stond te wachten tot verkoper Achmed tijd had om me te laten betalen, zag ik dat hij een watermeloen van een klant overnam, op een tafel neerlegde, met een mes een driehoekige piramide eruit sneed, daar in één hap de punt vanaf beet, beweerde dat hij goed was, de rest van de piramide terug in de meloen stak en hem zo aan de vrouw verkocht. Zo'n service kun je bij Albert Heijn wel vergeten.

Dochter Tesniem komt de woonkamer binnen met een rol plastic folie, waarvan ze een meter over de gestoffeerde vloer uitspreidt. De leeftijd waarop ze een hoofddoek zou moeten dragen heeft ze nog niet bereikt. Daardoor maakt het gezin als geheel op mij een wat westerse uitstraling, al is Aisha, die juist een grote schaal met een maal van tomaten, aubergines, paprika's, pepers en aardappels binnen brengt, daarin de vreemde eend in de bijt. Saleh, die ook één van de door vader gekochte t-shirts draagt, brengt een dienblad met schaaltjes salade en yoghurt binnen. Dat is voor Abed het sein om met de afstandsbediening de televisie uit te zetten en 'aan te schuiven'. Ik volg zijn voorbeeld, waarop hij mij en de andere 'tafelgenoten' een brood aanreikt, waar we na een 'bismillá ragman ráhiem' een stuk vanaf scheuren om daarmee naar wens een hap van de schaal te pakken en op te eten. Tijdens het eten vertelt hij dat er bovenop het huis van zijn moeder, dat zich naast de zijne bevindt, een leeg appartement staat. Het is geen vraag meer, hij heeft al voor mij besloten; mits zijn moeder instemt, zal ik daar de komende weken verblijven. 'Want dat van huishouden naar huishouden verhuizen, dat kan toch niet?' Vandaag is het nog niet beschikbaar, dus Tesniem zal Abed's kant in Aisha's haar bed overnemen, zodat ik bij hem en Moetèz in de woonkamer kan blijven. Zijn andere zoons, die hij met zijn vorige vrouw deelde, slapen in het huis dat zich als een kelder half onder de grond onder de zijne bevindt. De eerste-verdieping-in-wording zal later waarschijnlijk aan één van zijn zoons toebehoren, mocht één van hen ooit trouwen. Aisha vertelt dat de relatie tussen haar en Abed's oudste zoon Machmoed nogal gespannen is. Ze beklaagt zich, dat hij een slechte jongen is.
“Waarom dan?” vraag ik.
“Hij is haraam.” vindt ze. “Hij drinkt alcohol, voert weinig uit en wil maar geen vrouw trouwen. Zo mag je niet leven. Hij is geen goede moslim.”
Ik had al eerder over zijn vermeende drankprobleem gehoord. Ik herinner me de vorige keer, twee dagen eerder, dat ik bij hen thuis kwam. We hadden van tevoren besproken dat ik bij ze zou komen logeren, maar voordat ik me bij hen voegde bezocht ik Ennus, Shargabiel en Abdallah, die een paar huizen verderop woonden. Toen ik Ennus vertelde, dat ik naar Abed en zijn familie zou gaan, drong hij er bij me op aan dat ik bij hen zou blijven. Hij vertelde me dat er bij Abed thuis problemen waren, maar ik had Abed 's middags nog gesproken, voor zijn werkplaats in de hoofdstraat, en geen enkele onraad bespeurd.

“Wat is het probleem dan?” had ik Ennus gevraagd.
“Zijn grote zoon Machmoed is dronken.”
“Hoe weet je dat?” Waar veel mensen bijeen wonen zijn meer geruchten dan zielen.
“Ik heb hem vanmiddag straalbezopen door de straat zien lopen. Zo,” zegt hij, terwijl hij zijn melding bijstaat door een dronkaard uit te beelden: “met van die bloeddoorlopen ogen.”

“Maar ik heb afgesproken dat ik vanavond bij ze langs zou komen.”
“Ja, maar nu kan dat niet,” had hij volgehouden. “Je kunt maar beter hier blijven.”
Terwijl Ennus had uitgeweid over al het kwaad dat met alcohol verweven is, waarbij hij het niet liet te bekennen zelf ook eens lazarus op straat te hebben gelegen, had ik nog één glaasje thee bij ze ingeschonken gekregen. Voordat die tot drinkbare temperaturen afgekoeld was, had Abed me gebeld om te vragen wanneer ik me bij hen zou voegen. Dat deed ik dan ook gelijk; achteraf had ik de situatie toch beter ingeschat dan Ennus.

Wellicht was het deze gelegenheid geweest, waar Aisha op doelde. Machmoed drinkt alcohol, en dat is haraam. Ik zal mijn verhaal over de Polderse kermis, of over mijn ervaringen met de Russische cultuur, die het op andere gelegenheden vaak best wel goed doen, hier voor mij houden. Het is hier niet op zijn plaats.

De volgende morgen laat Abed me even zien welk huis hij voor mij over heeft. We beklimmen de trap, die vanaf de buitendeur naar boven leidt, en doorkruisen de eerste-verdieping-in-wording. In het voorbijgaan passeren we een paar stapels stenen, twee kubieke meter waterbakken en een sofa, die een nestje jonge katjes 't idee geeft dat het leven op aard één groot paradijs is.
We stappen over een muurtje naar het huis van Abed zijn moeder, waar we nog een mooi betegelde trap bestijgen, en een deur openen. We betreden het appartement met zijn drie kamers, een grote hal en een badkamer en daarbovenop een even zo grote oppervlakte die wij in het westen als luxueus dakterras zouden bestempelen, maar hier niet op die manier tot zijn recht komt. Het is een prima onderkomen. Bijzonder dat het niet bewoond wordt. De eerste dagen van mijn verblijf in dit vluchtelingenkamp kampeerde ik nog in mijn eigen tentje op het parkeerterrein tegenover het politiebureau, verstopt tussen enkele bevriende auto's en geteisterd door de ochtendzon. Nu, één week later, wordt me een verdieping toebedeeld van dezelfde grootte, als die ik in Nederland met drie medestudenten deel. En dat terwijl veel mensen hier ruimtegebrek hebben.
“Ik zal Saleh vragen het vanmiddag in orde te maken,” zegt Abed. De witte tegels van de vloer zijn zwart van het zand en de stof.
“Het is van mijn broer,” verklaart hij. “Het is al zes jaar af, maar hij is nog steeds niet getrouwd en blijft liever in Irbid wonen. Het staat al die tijd al leeg. Gister belde ik hem op om te vragen of jij het een tijdje mocht bewonen. Dat vond hij prima.”
Abed opent de deur van de badkamer en wijst op het hurktoilet. Daarnaast zit al een gat in de grond, waar het zittoilet ooit nog zal komen.
“Er is nog geen water, maar we zullen een emmer voor je neerzetten.”
Ik vind alles prima. Al deed ik dat al weinig, nu hoef ik me helemaal geen zorgen meer te maken over waar ik mijn spullen en mezelf zal laten overnachten. Deze gastvrijheid, zou iedereen, die daar gelegenheid toe heeft, me dit hebben aangeboden? Of is dit geluk?

4 juli 2010

Ons kent ons

Voor de tweede maal begaf ik me naar Al-Husn om in het regionaal politiebureau mijn Jordaanse visum te laten verlengen. Bij de eerste poging hadden ze me gevraagd om Abed, die me in zijn gezin opgenomen heeft, mee naar het bureau te nemen, zodat hij kon bevestigen dat ik bij hen logeerde. Werd de dag tevoren nog de enige Engelssprekende politieagent van het hoofdkantoor voor me opgetrommeld, deze keer ging alles in het Arabisch, en dus langs me heen. Abed voerde een gesprek met de vrouw achter de computer, waarop zij haar telefoon pakte en iemand opbelde. Na een korte woorden- wisseling met de persoon aan de andere kant van de lijn gaf ze de telefoon aan mij. Een Engels- sprekende vrouw vroeg me wat het precies was, dat ik wilde. Ze sprak zo zacht dat ik haar zelfs buiten, weg van alle mensen in de gehorige ruimte, niet kon verstaan. Met veel moeite legde ik haar uit dat ik mijn visum graag 10 dagen wilde verlengen. Zij vertelde dat hij tot drie maanden verlengd zou worden, maar dat Abed daarvoor een handtekening moest zetten. Hoe aardig Abed ook is, hij was niet genegen om in het politiebureau een handtekening voor mij te zetten. Zodra de vrouw aan de telefoon me uit had gelegd wat er aan de hand was, bracht ik haar terug naar de dame achter de computer. Zij had ondertussen, met een andere mobiele telefoon, nog iemand opgebeld. We wisselden de telefoons uit, waarop ik vol verbazing de volgende woordvoerder aanhoorde. Het was geen Engels, dat zich met mijn gedachten vermengde. Deze man sprak Nederlands.

“Goedemiddag,” begon hij, “dit is Loewai. Hoe heet u?” Hij vertelde 13 jaar in Nederland te hebben gewoond, waar hij allerlei baantjes had gehad. Hij legde me de situatie rondom de te zetten handtekening nog eens uit, waarna hij me vroeg de telefoon aan Abed te geven. Even later vertelde Loewai me nog eens dat Abed echt niet van plan was een handtekening te gaan zetten. Ik stelde voor dat ik dan naar het niemandsland tussen Jordanië en Syrië zou gaan, om gewoon maar even buiten het land te zijn en dan met een vers visum terug te komen. Als ik daarvoor niet Syrië binnen zou hoeven gaan, waar je zowel bij het binnengaan als bij het verlaten geld moet betalen, dan zou dat een prima oplossing zijn. Hij had een beter idee. Hij zei dat hij het enorm fijn vond om weer eens Nederlands te spreken, omdat dat al lang niet meer voorgekomen was, en bood aan om zelf een handtekening te komen zetten. De vrouw achter de computer was immers zijn schoonzus, dus daarmee zou alles per definitie soepel gaan. Op dit moment zat hij op zijn werk, maar in één van de volgende dagen zouden we dat wel even kunnen regelen. En natuurlijk zou ik bij hem in Irbid komen eten; een mooie gelegenheid voor hem om zijn Nederlands te oefenen.

De volgende dag bij hem thuis nemen we buiten op de eerste verdieping plaats en begint Loewai te vertellen. Hij vraagt of ik al in kamp Irbid ben geweest.
“Daar mag ik helaas niet komen. Ik heb toestemming om vier kampen te bezoeken, maar kamp Irbid zit daar helaas niet bij.”
“Je zou daar toch eens moeten kijken. Vroeger was het daar erg arm, maar tegenwoordig is kamp Irbid de duurste wijk van de stad. De mensen daar zijn heel erg slim. Die Palestijnen hebben veel winkels geopend, waar ze alles heel goedkoop verkopen. Daardoor gaat iedereen, mijn vrouw ook, daar winkelen. Nu vergaat het ze daar zo goed, dat ze van de gemeente mee moeten betalen bij het opknappen van wegen. Ik kan daar nu echt geen winkel openen; het is er veel te duur.”
Loewai had, na zijn terugkeer uit Nederland, wel een winkel geopend. Helaas gingen de zaken niet voorspoedig, waardoor hij nu bij een andere winkel in loondienst is. In Nederland heeft hij vooral in de randstad gewoond. Hij heeft een Nederlandse vrouw ontmoet, maar ondanks dat de liefde er zeker was, zat er geen toekomst in. Toen Loewai besloot terug te keren, wilde ze best met hem naar Jordanië, maar ze zou er niet willen blijven. “Ik ben als een vogel,” had ze gezegd. “Ik zal altijd uitvliegen.” Ze kan niet op één plaats blijven wonen, maar wil altijd onderweg zijn. Loewai vond een vrouw in Jordanië, waarmee hij nu twee kinderen heeft. Zijn Nederlandse vriendin komt af en toe bij ze vakantievieren.

We beklimmen het dak van het huis. Daarvandaan hebben we uitzicht over het land dat vroeger al van zijn grootvader was. Aan één kant van het ouderlijk huis, een klein gebouwtje aan de voet van het gebouw waar Loewai nu de eerste verdieping van bewoont, stonden voorheen druivenranken en olijfbomen.
“En daar groeiden de watermeloenen,” wijst Loewai naar de ruimte achter het ouderlijk huis. “Gingen we vroeger, als we trek in watermeloen hadden, met een groepje broers en neven samen stelen. Het was natuurlijk een spel dat we met onze opa speelden.” Nu staat het land vol met huizen. “Dit is het nieuwe huis van mijn broer.” De verdiepingen zijn al gebouwd, maar de muren missen nog. “Daar is nog veel geld nodig,” verklaart Loewai. Die daar is ook van een broer. Daarachter woont nog een andere. Hier, hier en daar wonen mijn zussen.”
“En de rest zijn allemaal neven en nichten?”
“Ja, het is allemaal familie. Mijn grootvader had achter elkaar vier vrouwen. Dit is het resultaat... Toen ik na jaren terug uit Nederland kwam, schrok ik me rot. Wat is er gebeurd, dacht ik. Het meertje waar we vroeger visten en zwommen was gedempt, de boomgaard was bijna helemaal weg. Het was hier een paradijs. Maarja, iedereen heeft een plek nodig om te wonen.”
Ik zie een brede strook asfalt, die, bergen bedwingend, zich tot in de verte uitstrekt. “Dat is zeker een spiksplinternieuwe snelweg?”
Verkeerde woordkeuze:“wat?”
“Die snelweg is zeker nieuw?”
“Ja, die is nog maar twee jaar oud. Hij wordt 'de dodenweg' genoemd, omdat er iedere dag een ongeluk is, daar in die bocht. Men komt dan net los van de drukte van de stad. Daar denken ze dan dat de weg groot is en gaan te hard rijden. Iedere morgen word ik gewekt door het geloei van de ambulances. Zie je die zwakke lichtjes daar, aan de overkant van de snelweg?”
Ik zoek even, maar zie ze dan.
“Dat zijn de bedoeïenen.”
Bedoeïenen langs de snelweg. “Dat zullen ze vroeger toch niet zo bedoeld hebben, vermoed ik.”
“Ja, de bedoeïenen hier wonen dicht bij het centrum van de stad. Die in het zuiden van Jordanië leven zijn origineler.”
Loewai wijst naar waar de lantaarnpalen van de snelweg achter een helling verdwijnen. “Daar is een heel mooi stuk natuur, waar mijn broers en ik vaak in het weekend een warme bron bezoeken. Als we van het weekend gaan, bel ik je. Dat is altijd heel gezellig.”

Loewai zijn vrouw zet ons een schaal vol kip en van het vet druipende aardappels en uien voor. Het is heerlijk. Tijdens het eten belooft Loewai dat we morgen met zijn vader naar het politiebureau in Al-Husn zullen rijden. Dan zal alles zo voor elkaar zijn, doordat zijn schoonzus daar werkt.
“Anders zouden we van het éne kantoortje naar het andere gestuurd worden, maar nu zal mijn zus zelf alle stempels verzamelen, waardoor het in één keer geregeld wordt. Soms levert die bureaucratie echt grote problemen op. Zo kwam laatst één van mijn collega's met een busje aanzetten, waarvan het kenteken aan de voorkant verschilde van het kenteken aan de achterkant. Na twee dagen lukte het me om hem op borgtocht uit de gevangenis te krijgen. Daarna duurde het nog twee dagen voordat ze klaar waren met het demonteren en terug in elkaar zetten van het busje. Je moet er altijd voor zorgen dat je niet opvalt.” Loewai vertelt dat Jordanië gebaseerd is op familiebanden. Families van 50 mensen zijn klein. Vijfhonderd leden is niet ongewoon. Als één van die familieleden ergens iets te verdelen heeft, zal hij dit in de eerste plaats zijn familieleden toespelen, hoeveelstegraads dan ook. “Daardoor spreekt niemand op het politiebureau Engels,” verklaart hij. “De mensen die gestudeerd hebben en daar solliciteren belanden op een wachtlijst, terwijl de banen naar de familieleden gaan.”

Zijn schoonzus en haar man, die natuurlijk op hetzelfde stuk grond wonen, komen samen binnen. Ik begroet haar in het Arabisch. Verbaasd vraagt ze me waarom ik niet eerder had laten merken, dat ik Arabisch kan spreken. Daarop vertel ik, dat ik, als ik iets met politie of douanebeambten van doen heb, vooral niet het idee wil geven dat ik hun taal begrijp. Als ik dat wel doe, dan stijgen hun verwachtingen van mijn taalgevoel al gauw tot een hoogte dat ik niets meer van ze begrijp.

Even later komt vader ook op bezoek. Samen met Loewai halen ze herinner- ingen op aan het bezoek, dat vader aan Nederland deed, toen zijn zoon daar woonde. Het dagje bij de Scheveningse visafslag had de meeste indruk gemaakt en Amsterdam en de Dom te Utrecht met vlag en wimpel verslagen. Loewai had ook in Leiden gewoond. We laten ons even gaan. Al gauw valt het gesprek op de kwaliteit van de appeltaartmix, die ze bij de Digros aan de Langegracht te Leiden verkopen. Met een Jordaan met een Nederlands paspoort in Irbid; de wereld is absurd.

27 juni 2010

Geen geld, geen honing

Ik wandel vanaf het huis richting de hoofdstraat om een broodje banaan te scoren. Nabij Achmed hoor ik vanaf de tweede verdieping van het huis op de hoek van de straat iemand 'Hollanda' roepen. Een vrouwenstem. Ik kijk op. De uitroep kwam van een meisje van mijn leeftijd met een stralende lach. Ze is juist bezig haar haren in een staart te doen. Ze draagt geen hoofddoek. Na enkele weken nauwelijks een meisje ouder dan twaalf jaar zonder hoofddoek te hebben gezien, weet ik niet hoe ik hierop moet reageren. De verbazing is dezelfde als die verbazing die ik had toen ik na enkele weken in West-Afrika een blanke over straat zag lopen. Een soort van schrik overviel me toen, tot ik me besefte dat ik zelf ook blank ben, waar ik blijkbaar in de loop der weken weinig bij stilgestaan had. Nu wéér is het bijna schrikken dat me overkomt bij het aanzicht van een meisje die haar haren laat zien. Vreemd; in Irbid, de stad die twintig minuten bus noordelijker ligt, lopen ze soms ook zo 'aanstootgevend' over straat. Alleen in de dorpen en ook in dit vluchtelingenkamp komt het eigenlijk niet voor. Na al wandelend kort bevestigd te hebben dat ik haar gezien heb, ben ik binnen enkele momenten al voorbij. Ze zag eruit als een leuke meid. Had ook in Leiden in de Ketelboetersteeg langs kunnen lopen. Dan had ik wellicht anders gereageerd. Hoe kan het, dat ik me niet beseft had dat hier in kamp Husn net zulke leuke meiden rondlopen als op alle andere plekken die ik bezocht heb. Toch heb ik er geen moment bij stil gestaan, simpelweg doordat ze, op een enkel akkefietje als deze na, onzichtbaar zijn. Ze bestaan niet. De enige meiden die je hier wel ziet, zijn zo ingepakt, dat je ze alsnog niet ziet. Dat maakt het bijzonder dat de mannen juist hier, in deze landen, vaak aan me vragen wat ik van het lokaal vrouwelijk schoon vind. Vraag in Nederland eens wat iemand van de palmbomen vindt...

Na bij een achtjarige groente- en fruitwinkelmanager drie bananen gekocht te hebben, steek ik de weg over naar de enige winkel waar ze 'gewone' pistoletbroodjes verkopen. Daar neem ik er twee van af. Dan loop ik naar Abed, die in zijn wasmachine- en koelkastreparatiezaak met een lasvlam een zwartverschroeid potje koffie staat op te stoken.
“Ik heb wel een gasbrander,” verduidelijkt hij, “maar zo gaat het sneller.”
Ik scheur de pistoletjes open, kleed de bananen uit en plet ze tussen de broodjes fijn. Een techniek die ik me in Mali eigen heb gemaakt, al hadden ze daar heuze baguettes. Het kan niet ontkent worden dat de Fransen in hun koloniën ook goede dingen hebben gebracht.

Na deze lunch wandel ik richting Shargabiel, waar ik vannacht terecht kan. Hij is wakker. Ennus en Abdallah zijn er ook. Op de twee kruipertjes na, die soms hun moeder weten te ontsnappen en de mannenkamer komen doen opleven, is Abdallah met zijn twaalf jaren veruit de jongste en dus is hij het, die de thee zet. Ennus en Shargabiel zijn beiden begin dertig. Ennus bestuurt de monstertrucks, die ze bij het afgraven van heuvels gebruiken. Daar verdient hij 300 dinar mee. Dat is te weinig, vertelt hij. Toch is dat het hoogste salaris dat ik tot nu toe gehoord heb. Nadat hij te weten komt dat ik door Bulgarije, Turkije en Syrië gereisd ben, vertelt hij over zijn tocht door die landen. Drie jaar geleden ondernam hij hem. Tot in detail noemt hij de bedragen op, die hij voor de bussen, waar hij met meereed, betaalde. Zou het de enige buitenlandse reis zijn geweest die hij ooit gemaakt heeft? De laatste bus bracht hem van Istanboel naar Edirne. Die 200 kilometers had ik zelf, op de heenweg, toevallig ook grotendeels per bus afgelegd. Nabij Edirne stak hij op een onbewaakt moment de grens over. De kans van zijn leven. Helaas kreeg de Bulgaarse grenspolitie hem al gauw te pakken. Na een maand gevangenis brachten ze hem terug naar de Turkse zijde. Daarvandaan reisde Ennus de 1800 kilometers terug. Terug naar het land waar hij, met zijn bevolkingsgroep, ook maar te gast is. Terug naar het vluchtelingenkamp.

Shargabiel was een soldeerder in ziekenhuizen, maar is nu al een paar jaar werkloos. Wel heeft hij laatst gesolliciteerd naar een baan als soldeerder in hotels, waarbij ze hem gemeld hebben dat ze hem zullen bellen, als ze een soldeerder nodig hebben. Door het chronisch geldgebrek, waar hij aan lijdt, is hij ook nog vrouwloos. Want als je geen geld hebt, kun je geen bruidsschat betalen en blijf je vrijgezel.
"Heb je broers en zussen?" vraagt Shargabiel me, als Ennus en Abdallah vertrokken zijn.
"Ja, één broer en twee zussen," vertel ik.
"Zijn je zussen getrouwd, Chaliel?"
"Eén is getrouwd. De ander niet."
"Kun je haar vragen of ze naar Jordanië komt? Ik wil graag met haar trouwen."
"Ik geloof niet dat ze tijd heeft om naar Jordanië te komen, Shargabiel. Ze heeft het nogal druk in Nederland."
"Mag ik dan haar e-mailadres, om haar te vragen of ze met me wil trouwen?"
"In Europa werkt dat anders. Eerst leer je elkaar kennen, en als het bevalt, dan ga je een paar jaar later trouwen. Of je trouwt nooit, als je daar geen zin in hebt. Het is niet zoals hier, dat de dag van je bruiloft ongeveer de eerste dag is dat je elkaar ziet."
"Toch wil ik het haar vragen. Vind je het dan niet leuk, als ik met jouw zus trouw?"
"Waarom neem je geen Jordaanse vrouw?"
"Ik heb geen geld voor een Jordaanse. De bruidsschat is te duur."
Blijkbaar verwacht hij dat Europese vrouwen goedkoop zijn; een veronderstelling waar hij nog wel eens bekaaid vanaf zou kunnen komen, mocht hij ooit zijn droom beleven. Hij houdt vol dat hij het mijn zus wil vragen. Ik geef hem natuurlijk niet haar e-mailadres. In plaats daarvan bied ik hem aan dat ik haar zelf zijn bericht verstuur. Daar stemt hij mee in. Hij start de computer op, die, met de enige stoel in de kamer erbij, een beetje vreemd staat, tussen al die op de grond liggende matrassen. Ik sta op van mijn matras en neem op de stoel plaats om kladblok op te starten. Dan bied ik hem de stoel aan en moedig hem aan om zijn epistel te schrijven. Enkele minuten zit hij voor het scherm, waar niet meer dan een regel tekst op verschijnt. Dan vraagt hij mij om wat op te schrijven. “Jij kent haar immers, toch?”
Om nou een liefdesbrief (en dan zelfs eentje waarbij van liefde nog lang geen sprake is) aan mijn eigen zus te schrijven wordt me toch een beetje te gortig. Toch neem ik zijn plaats over. Ik ben de beroerdste niet. Een beetje coaching zal hem wellicht goed doen. Op het scherm staat:“how are you?” Daarmee krijg je mijn zus niet in Jordanië.
“Oké Shargabiel, wat wil je haar vertellen?”
“Dat ik graag met haar wil trouwen.”
“Zo moet je dat niet aanpakken; dat gaat niet werken. Vertel eens wat over jezelf.”
“Maar je kent me toch al?”
“Ja, maar ik wil graag van jou horen wat je haar wil zeggen.”
“Wat dan?”
“Gewoon, wie je bent en wat je allemaal doet in het dagelijks leven.” Dat is een gemene vraag, aan een werkloze. Tot nu toe heb ik hem voornamelijk thee zien liggen drinken.
“Schrijf maar dat ik in ziekenhuizen soldeerder ben. Dat was mijn vorige baan. En dat ik nu hetzelfde in hotels ga doen.”
“En verder?”
“Vraag haar of ze met me wil trouwen.”
“Ik bedoel, wat doe je nog meer, behalve solderen? Heb je nog hobbies of sporten, die je beoefend? Dit is je kans om jezelf te verkopen, Shargabiel. Je moet haar er wel van overtuigen dat ze je terug moet schrijven, anders gaat het niet lukken.”
Ik zie hem even nadenken. “Nee, dit was het wel,” antwoordt hij. “Maar vraag haar of ze met me wil trouwen.”
“Dat past niet in een kennismakings e-mail.”
“Vraag haar dan of ze zin heeft om naar Jordanië te komen.”
“Ook daar is het wat vroeg voor. Je moet het langzaam opbouwen.”
“Dan houden we het hierbij.”
“Prima.” Ik schrijf er een persoonlijke begeleiding bij en verzend het bericht. Dan vertel ik Shargabiel dat ik een onderzoek wil doen over de UNRWA, dat een onderdeel van de Verenigde Naties is. Hij vertelt dat de UNRWA tegenwoordig niet meer zo goed is. Een jaar of 14 geleden gaven ze de leerlingen op school nog maaltijden, schoenen, broeken en jassen, herinnert hij zich van zijn jeugd, maar die tijden zijn al lang voorbij. Toch zegt hij dat de organisatie goed voor hem is. Het is belangrijk voor de Palestijnse vluchtelingen, vanwege het basisonderwijs en de basis gezondheidszorg, die het levert. Zelf gaat hij naar de tandarts van de UNRWA, en af en toe, als hij ziek is, naar het gezondheidscentrum. “Zonder de UNRWA kan ik niet leven,” zegt hij zelfs. “Maar geloof me, Chaliel, soms denk ik dat de UNRWA voor Amerika of Israël werkt. Israël doet dagelijks slechte dingen tegen de bevolking van Palestina en Libanon, maar de UNRWA spreekt ze daar niet op aan en houdt zijn mond gesloten.” Soms kan het gezondheidscentrum van de UNRWA geen goede behandeling geven. Dan sturen ze hem naar het staatsziekenhuis, waar hij geld voor zijn behandeling moet betalen. Had Shargabiel een baan bij de regering gehad, dan had de daar geleverde zorg gratis geweest. Nu hij niet werkt, laat staan voor de regering, kost het hem wel geld.

Zelf belandde ik ook eens in een staatsziekenhuis. Die nacht was ik onwel wakker geworden en had ik het nodige eruit gegooid. Helaas moest ik doorreizen. Midden op de dag werd ik door iemand in de hitte bij het ziekenhuis afgezet. Daar hebben ze me in een paar uur weer opgelapt. Wellicht had ik een voedselvergiftiging. De behandeling: een eerste hulp bed, een infuus en het één en ander aan medicatie, was voor mij kostenloos. Het consult was in het Engels. In het registratieboek zag ik dat alle patiënten in het Engels geregistreerd werden. Tegenover de lokale bevolking, die veelal alleen Arabisch spreekt, lijkt me dat niet zo netjes, maar voor reizigers is het erg prettig. Het ziekenhuis en de apparatuur zagen er prima uit. Niet voor niets vertelde een tandarts me dat de rijken vanuit het hele Midden-Oosten naar Jordanië afreizen om zich voor hun kwalen te laten behandelen. Dat kwam doordat veel Jordaanse artsen in de Verenigde Staten of Europa hun diploma halen, beweerde de goedlachse man met rode krullen.

Shargabiel vraagt waar ik woon.
“In Leiden, de stad waar ik studeer.”
“Woont de rest van je familie daar ook?”
“Nee, ik ben hier naartoe verhuisd, toen ik ging studeren.”
“Maar hoe vaak zie je jouw ouders dan?”
Ik vertel dat ik mijn ouders, als ik al in Nederland ben, eens in de drie weken een paar uur zie.
“En je broer en zussen dan? Wonen die bij jouw ouders?”
“Nee, we wonen allemaal apart.”
“En jouw zus dan?”
“Ook zij heeft haar eigen huis.”
“Dat is erg slecht Hoe kun je zonder je familie leven?”
“Dat is Europa, Shargabiel. Althans, noord Europa. In het zuiden is het alweer anders.” In zijn wereld leven familieleden hun hele leven bij elkaar. Een groot deel van de dag wordt besteed aan het drinken van thee met altijd dezelfde familieleden.
“Zeg Chaliel, heb je misschien foto's van je familie?”
“Wel een paar ja, hoezo?”
“Ook van je zus?”
“Welke?”
“Die waarmee ik wil trouwen. Hoe oud is ze eigenlijk?”

20 juni 2010

Op bezoek bij een verzetsstrijder

Ik besluit het vierkant van hoofdstraten, dat de basis van het kamp vormt, te verkennen. Bovenaan de dichtstbijzijnde hoofdstraat, bij het UNRWA gezondheidscentrum, sla ik rechtsaf. Even verderop zitten twee jongens voor een winkel cola te drinken.
"Assalaam allei koem!" roepen ze, zoals zovelen. "Kom!"
Meestal kom ik niet, anders bereik ik mijn doel nooit, maar nu ga ik erop in. Eén jongen zit op een stoel, de ander op een stapel eiertray's. Zodra ik het bordes naar de winkel oploop staat de jongen die op de stoel zit daarvan op en pakt een frisdrankkrat. Even gaat hij daarop zitten, maar zodra ik op de stoel plaatsgenomen heb, staat hij alweer op en loopt richting de ingang van de winkel.
"No Bepsi, please," roep ik hem bij voorbaat al na. Tevergeefs. Even later duwt hij me een geopend flesje Pepsi Cola in mijn hand.
"Waar wonen jullie?" vraag ik, nadat ik een eerste slok van de zwarte drank heb doorgeslikt.
"Daar," antwoordt de jongen die weer op het krat plaatsgenomen heeft, naar de overkant van de straat wijzend. Daar staat een rij van drie huizen aan elkaar.
"Waar precies?"
"Dat hele blok is mijn huis."
"Alle drie die huizen?"
"Drie? Nee, het waren eerst negen huizen." Zijn 'huis' blijkt niet alleen drie huizen breed, maar ook drie huizen diep te zijn. Wellicht woont hij samen met een hele tak van zijn familie.

Om de hoek bevindt zich de derde hoofdstraat, die evenwijdig aan de eerste zacht hellend de heuvel afloopt. Osama en Rauchie wonen onderaan deze hoofdstraat; nu ben ik bovenaan. Daarvandaan heb ik een prachtig uitzicht over de graanvelden, die de kilometers tussen het kamp en het Koning Abdullah Ziekenhuis, dat in de verte als een misplaatste kolos boven de velden uittorent, opvullen. Ook zie ik het speelse heuveltje, weinig meer dan een glooiing eigenlijk, waarachter Yoessoef en Moeniera wonen, de Bedoeïenen die mij een nacht bij hun in de tent hebben laten slapen.

Nadat ik de tweede zijstraat gepasseerd ben, spreekt een man me in het Engels aan. Hij zit samen met een andere man en een oude dame naast een stalen wateropslagbak voor het huis op de hoek van de straat. Radi stelt me voor aan zijn broer Raduan en zijn moeder Ganiema. Raduan is werkloos, vertelt Radi. Zelf heeft hij een bedrijf, waarvoor hij vaak naar Japan en Maleisië gaat. Dan blijft hij maar liefst drie maanden weg. Tot twee jaar geleden deed hij ook geregeld Singapore aan, maar daar valt sindsdien weinig meer te handelen. Hij bezoekt die landen om reserveonderdelen van auto's in te kopen, die hij in Jordanië doorverkoopt. Dat heeft hem geen windeieren gelegd. Van de winst heeft hij twee jaar geleden bovenop het huis van zijn moeder een huis voor zijn gezin kunnen bouwen.

Om de hoek van zijn moeders huis leidt een trap, afgesloten met een sierlijk stalen hek, naar een klein plateau op de eerste verdieping, waar twee deuren op uitkomen. Terwijl ik het klitteband van mijn sandalen lostrek om blootsvoets zijn huis te kunnen betreden, vraagt Radi me om een momentje geduld te hebben. Hij betreedt het huis via de deur die recht op het plateau uitkomt. Een paar seconden later al hoor ik hoe van binnen de andere deur geopend wordt. Radi leidt me in de gastenkamer. Terwijl ik naar binnen stap, zie ik aan de muur rechts van mij, boven één van de drie banken, die tegen de muren geplaatst zijn, twee levensgroot uitvergrote foto's aan de wand hangen. Beiden herbergen ze een beeltenis van Radi in zijn jonge jaren. Op de linker foto, gemaakt op een woestijnachtig strand, laat hij een stinger op zijn schouder rusten. Op beide foto's staat hij in een camouflagepak van het zandkleurige type. Zijn huid is net zo gebruind als nu, maar zijn gezicht staat nog zorgeloos. Vertrouwen in de toekomst, denk ik ervan af te lezen. Of verwar ik het met overmoed? Vandaag zijn Radi zijn ogen dieper in zijn oogkassen weggezakt. Daarbij is de eromheen gespannen huid donkerder geworden. Toch heeft hij nu een nog krachtiger uitstraling; hij lijkt nog zekerder van zijn zaak.
"Dat was in Libië," laat Radi weten. "Twintig jaar geleden. Ik was toen 22." Dat is mijn leeftijd nu. Ik zoek mijn verleden af naar momenten waarop ik mijn leven zo had kunnen aanpassen, dat ik deze zomer ook met een stinger op een Libisch strand terecht had gekomen. Ik kan ze niet vinden.

Radi vertelt verder:"vanuit Libië bereidden we een aanval op Tel Aviv voor. Op 30 mei 1990 voerden we hem uit. Onsuccesvol; om zeven uur 's avonds kregen ze ons te pakken. Acht jaar zat ik in de gevangenis.”
Ik kijk naar zijn hand. Drie kleine zwarte stipjes tekenen het stuk huid waar de duim en de wijsvinger van de rechter hand samenkomen. Ik had het al in films voorbij zien komen; het teken van een gevangene. Radi is al de tweede oud-gevangene die ik tijdens dit korte bezoek aan kamp Husn spreek, maar Raoef, die niet als vrijheidsstrijder naar bezet Palestina was gekomen, maar slechts om familie te bezoeken, zat daar om een heel andere reden. Radi zat dan ook veel langer vast. En hoeveel sterker is hij eruit gekomen!

Eventjes verlaat Radi de gastenkamer om zijn vrouw aan te sporen om een lunch te bereiden.
Als hij weer naast mij op de bank plaats heeft genomen vraag ik hem: "wat doe je nou, acht jaar lang, in zo'n gevangenis?"
"Ik heb daar Engels geleerd. Dat wilde ik graag, want vlak voordat ik gevangen genomen werd was ik op vakantie in Joegoslavië. Daar kwam ik allemaal Duitsers en andere mensen tegen, die met mij probeerden te praten. Maar ze gaven het al gauw op met me; ik sprak toen alleen maar Arabisch. Zo vond ik uit hoe belangrijk het is om Engels te kennen. Mijn zoontjes leer ik nu ook Engels. In spreek ook Hebreeuws. Ook dat heb ik in de gevangenis geleerd."
"Waarom leerde je dat? Het is de taal van de vijand!"
"Het is belangrijk dat je met je vijand kunt communiceren."
Daar heeft hij natuurlijk gelijk in. “En hoe ben je weer vrijgekomen?"
"Heb je van Khalid Mashal gehoord?"
"Nee."
"Hij was toentertijd de leider van Hamas. In 1998 probeerden een aantal Israëliërs, die met Canadese paspoorten Jordanië binnen waren gekomen, hem te vermoorden. Dat mislukte. Enkelen van hen werden opgepakt. Ik ben uitgewisseld voor één van die Israëliërs. Ik was de laatste van onze eenheid die vrijkwam, omdat ze me als zeer gevaarlijk beschouwden."
"Waarom?"
"Toen we net in de gevangenis zaten heb ik geprobeerd om één van mijn bewaarders te vermoorden. Daarop hebben ze me een jaar lang in isolatie laten zitten."
Ik vraag Radi of ik wat hij me vertelt mag opschrijven. Hij laat weten dat dat mag.
"Ik zal je naam veranderen," beloof ik.
"Verander mijn naam maar niet. Dat kan me niets schelen. Als ík vecht, ziet heel de wereld het." Hier spreekt een man die trots is op zijn daden. Ik realiseer me dat hij gelijk heeft. Beelden van gevechten op tv schieten door mijn visuele schors. Natuurlijk was het ook in Nederland in het nieuws, die dag dat hij Tel Aviv aanviel.
"Ik ben niet bang,” vervolgt hij. “Als iemand hier bij me komt kan ik alles, wat hij wil, met hem bespreken."

Zijn vrouw Sammar komt bij ons zitten. Ondanks haar afgedekte haren zie ik dat ze een zeer knappe vrouw is.
"Mijn vrouw spreekt nog veel beter Engels dan ik," beweert Radi. "Ze is trouwens een echte Jordaanse, geen Palestijn. Ze kan ook goed schrijven. In het Arabisch, maar ook in het Engels. Ze schreef voor een krant en meed daarbij geen pittige onderwerpen. Maar de krant beperkte haar meer en meer in haar vrijheid om te schrijven wat ze wilde, dus uiteindelijk zei ze: 'als je toch zo goed weet wat ik moet schrijven, dan doe je het zelf maar' en is ze gestopt."

Sammar loopt de kamer uit en komt terug met een ovalen schaal vol mensev. Vooral de noten, die in ruime mate bovenop de rijst zijn uitgestrooid, laten zich goed smaken. Alles in het huis wijst erop dat het hen de afgelopen jaren voordewind gegaan is. Ze hebben een ruime woonkeuken, met in het woongedeelte een openhaard, waar een tweede televisie voor de kinderen naast staat. In het gastenverblijf hangt een degelijke LCD televisie aan de muur. Radi en Sammar hun twee zoontjes delen één slaapkamer, waar ook een computer staat, waarmee ze spelletjes kunnen spelen. Radi vertelt die voorlopig nog niet op het draadloze netwerk aan te willen sluiten, omdat hij ze eerst nog beter wil opvoeden. Ze zijn nog niet klaar, om aan de grillen van het internet overgelaten te worden. Het internet en de Heilige Koran verschillen nogal, qua inhoud. Voorlopig beschermt Radi zijn zoontjes nog voor de haraame buitenwereld. Het draadloze netwerk dat hij heeft gebruikt hij zelf, met zijn Japanse laptop. Ook ik mag er even gebruik van maken.
“Je mag altijd langskomen om internet te gebruiken,” belooft Radi.

Voor vertrek wil ik nog even naar het toilet. Radi loopt voor me uit naar de woonkeuken om te controleren of Sammar haar hoofddoek nog op heeft. Dan mag ik de oversteek naar de badkamer maken. Als ik terug in de woonkeuken kom zie ik koning Abdullah II hangen.
"Waarschijnlijk zijn wij de eersten in het kamp, die een foto van hem in ons huis aan de muur hebben hangen. Mijn vrouw houdt van hem. Daaraan kun je zien dat ze een echte Jordaanse is. Zelf vind ik hem ook geweldig; hij heeft dit land erg vrij gemaakt. Ik ben heel blij dat ik in Jordanië woon."

Op de terugweg zie ik Abed, die voor zijn werkplaats aan het werk is. Hij verwisseld een motor van een vriezer. Met een lasapparaat verwarmt hij de koperen leidingen waar de motor mee aangesloten zit, zodat hij hem gemakkelijk los kan koppelen. Hij heeft een blauw t-shirt aan. Eerder had ik al gezien dat daar een stuk zwart plakband opgeplakt zat. Nu zit het plakbandje een beetje scheef, waardoor er net een paar witte letters bovenuit komen.
"Waarom is dat daar?" vraag ik in het Arabisch.
"Omdat er een tekst op staat, die haraam is." Hij haalt het plakband even weg. Mij durft hij dit wel toe te vertrouwen. Er staat:'Mat's Bar Kvitash'. En 'Bar' verwijst naar alcohol; met zoiets wil Abed zich niet in het openbaar vertonen.

12 juni 2010

Een onstilbare wrok

Moehammad brengt me naar het gebouw naast het voetbalveld. Het veld is zandkleurig; hier en daar is wat dor gras te bespeuren. Aan de rand van het veld worden met veel rook een paar hopen vuil verbrand. Het ruikt onprettig. We vinden een open deur en betreden het gebouw. Een grote plas op de betegelde vloer heet ons welkom. In een schemerige gang zitten jonge jongens op de grond naar foto's te kijken, die met een beamer op de muur geprojecteerd worden. Als Moehammad me naar een grote ruimte gebracht heeft, waar een jongen van mijn leeftijd achter een bureau zit, keert hij terug naar huis. Achter de jongen staat een grote kast vol sporttrofeeën.
Aan beide kanten hangt een portret, zowel van de huidige, als van de vorige koning. Op één van de glazen deuren van de prijzenkast is een beeltenis van Saddam Hoessein, voormalig president van Irak, geplakt. Ik neem op een van de vier fauteuils die langs de muren staan plaats. Tegenover me hangt een kaart van Palestina. Als een dolk zo scherp steekt het af tegen de witte achtergrond. Een glas cola wordt bij me neergezet. Enkele jongens vragen me om welke reden ik naar het kamp gekomen ben. Ik vertel ze dat ik graag wil weten hoe de Palestijnse vluchtelingen hier leven. Eén van de jongens stelt zich voor als Fadi. Hij brengt me terug naar de foto's kijkende jongens. Foto's van Palestijnen. Oude mannen die met een rotsvaste uitstraling grote metalen sleutels voor zich uit richting de camera houden. Het beeld vertelt zijn eigen verhaal; het zijn de sleutels van hun huizen in Palestina. Huizen, waarvan de meeste allang met de grond gelijkgemaakt zijn. Maar zij blijven hopen. Sterker nog, de meesten zijn ervan overtuigd dat ze terug naar hun eigen land zullen keren. Ze hebben immers zowel Allah als de gehele Islamitische wereld achter zich staan. Wie kan daar tegenop?

Na de foto's lopen we naar een andere zaal, waar op acht plaatsen de vloer, en voor de begeleiding één tafel, gedekt is. Uit gaten in het plafond hangen snoeren van ventilatoren, die daar vroeger gezeten hebben. Het eten dat verspreid wordt blijkt gesponsord door een rijke Palestijn. Mijn tweede ontbijt nu ook. De eerste was nog op rekening van een arme vluchteling. Samen met de vrijwilligers eet ik wederom hoemoes en falafel met brood. Fadi vertelt dat deze kinderen, die vandaag aan de activiteiten meedoen, allemaal hele of halve weeskinderen zijn; ze hebben tenminste één van hun ouders verloren. Achmed, het vriendje van Moehammad, die ik gisteren bij het vliegers spotten was tegengekomen, komt naar me toegerend als hij me ziet. Hij vraagt of ik een foto van hem wil maken. Helaas werkt mijn camera niet mee; hij gaat niet aan. Dat komt vaak voor en de oplossing is simpel; een paar keer de accu eruit halen en er terug in stoppen en geduld hebben. Dan doet hij het zo weer. Zodra mijn camera besloten heeft mee te werken heeft Achmed al op één van de stoelen plaatsgenomen, die in rijen richting het podium neergezet zijn. De kinderen hebben stukjes ingestudeerd, die ze in groepjes opvoeren. Zonder uitzondering gaan ze over wat de gemene Israëliërs de Palestijnen aangedaan hebben. De wrok zit heel diep. Het gaat als volgt:
Een aantal Palestijnen zitten op hun knieën op het podium. Een paar kinderen zijn in gewaden en met een stok aangekleed en hebben een zwart bestikte witte doek over het hoofd gedrapeerd. Eén heeft een Dolce en Gabbana t-shirt aan. Een ander draagt een Adidas broek. Dan komen een paar 'Israëliërs', waarvan ook één persoon een Dolce en Gabbana t-shirt aan heeft, hen met veel leedvermaak doodschieten, dan wel van het podium afslepen. Daar blijven de Palestijnen een tijdje aangedaan liggen, waarna ze, samen met de Israëliërs die terug naar Palestijnen getransformeerd zijn, één van hun liederen zingen. Het publiek kijkt aandachtig toe tot het af is.

Om de tijd te overbruggen tot het volgende toneelstuk, gaat de aanvoerder van de vrijwilligers voor de rijen gevulde stoelen staan en noemt een paar getallen op. Dan klappen ze met zijn allen in salvo's zo veel keer als hij opgenoemd heeft. Na een paar rondes komt de volgende groep alweer op, die zijn eigen versie van hetzelfde verhaal ten tonele brengt. Als al het leed geleden is gaat iedereen in een kring staan. Het is tijd voor de prijsuitreiking. Eén jongen met een doos vol prijzen en één jongen met een lijst met namen nemen in het midden van de kring plaats. Eerst roept hij mij erbij. Ik heb het eerst niet door, omdat ik hier eigenlijk helemaal niets te zoeken heb; dat ik hier ben is puur toeval. Bij de tweede keer dat hij me bij mijn naam noemt kom ik toch maar bij ze staan. Ze hadden me nodig. De jongen met de doos vol prijzen geeft er één aan mij, die ik dan met een handschudding doorgeef aan één van de winnaars, die door de aanvoerder van de lijst worden opgenoemd.

Na met Fadi nog een stukje door het kamp gelopen te hebben en in een kapperszaak aan enkele vrienden van hem voorgesteld te zijn nodigt hij me uit om vannacht bij hem te komen slapen. Weer een probleem opgelost. Na een kort bezoek aan de politie vind ik het huis van Moehammad en zijn familie terug.
"Ga je ook naar de moskee?" vraagt een in een wit gewaad gehulde jongeman.
"Nee, ik ben christen", lieg ik. Dat beweer ik tegen iedereen die het horen wil. En dat zijn veel mensen. Religie is een veel langskomend gespreksonderwerp. Ook op straat is het vaak de derde vraag die me door de nieuwsgierige stoepzitters gesteld wordt, wedijverend met de vraag of ik getrouwd ben. Ik zeg maar dat ik christen ben. Vaak nog meer specifiek katholiek. Als ik zou beweren dat ik moslim was, wat vrijwel iedereen het liefst zou horen, dan zou ik al snel door de mand vallen. De waarheid zelf vertellen zou me waarschijnlijk een heleboel waardering kosten. Ik heb hier niemand ook maar het woord atheïsme horen noemen. Christenen hebben tenminste nog een god. Sterker nog, ze aanbidden dezelfde god als de islamieten zelf; ze hebben slechts een update misgelopen, namelijk de komst van de profeet Mohammed. Voor mij, vanuit ongelovig perspectief, zijn op dit moment, zonder me er in verdiept te hebben, de islam en het christendom dan ook ongeveer hetzelfde. De Heilige Koran en de Bijbel gaan grotendeels over dezelfde profeten, alleen is in de Koran aan Jezus minder aandacht geschonken, terwijl hij in de bijbel een heel testament toebedeeld krijgt. Die ruimte is in de Koran door de openbaringen opgeslokt, die Gabriël vanaf het jaar 610 (na Christus) aan Mohammed deed.

Rahaf laat me binnen en vertelt dat Moehammad en zijn broer gauw van het bidden thuis zullen komen. Voor het vrijdaggebed verlaat zelfs vrijwel iedere minder vrome moslim zijn werk of woonhuis om de moskee te bezoeken. Verder wordt het bidden meestal thuis afgehandeld. Dat is praktischer dan vijf keer per dag naar de moskee. Rahaf, gekleed in een mooie jurk en met een vlot kapsel, vertelt me wat ik altijd al heb geweten:
"Vrouwen zijn hier sterker dan mannen, Chaliel. Hun geesteskracht is groter. Binnen de familie, zijn zij het, die aan het hoofd staan."
Alleen van buiten gezien is hier zo weinig van te herkennen.

Een neef komt binnen met een waterpijp en een metalen bakje, die ertoe dient om de benodigde kooltjes op te stoken. Hij loopt door via de gang naar de keuken. Ik hoor hoe hij het gasfornuis in de keuken ontvlamt en herinner me hoe ik de man van Arabiya in Mashara zo ook moeiteloos kolen tot roodgloeiend had zien dwingen. De deur wordt van buitenaf geopend. Moehammad en zijn twee broers komen het vertrek binnen en lopen door tot de keuken. Als Moehammad in de ontvangstkamer terugkomt, heeft hij een grote schaal mensev in zijn armen. Hij zet de maaltijd in één van de kamers op een stuk plastic folie neer. Gehurkt giet Moehammad de saus, bestaande uit yoghurt met water waarin de kip gekookt is, over de rijst met kip en noten. Dit is de enige maaltijd waarbij veel Arabieren met hun handen eten zonder brood te gebruiken. Rahaf had me gevraagd of ik een lepel wilde gebruiken. Ik zei dat ik het zou eten op de manier zoals dat hier gebruikelijk is, dus met mijn handen, waarop zij vertelde het zelf nooit met haar handen te eten. Dat soort praktijken was meer wat voor de mannen. De twee broers, de neef, het zoontje van Rahaf en ik volgen Moehammads voorbeeld en hurken bij de schaal neer. Terwijl ik de eerste hand rijst met noten tot een bal bij elkaar probeer te drukken schuift één van de broers mij een stuk kip toe. In de slecht verlichte kamer denk ik na een paar happen tussen de rijst stukken vis tegen te komen. Als ik Moehammad hiernaar vraag blijkt dat brood te zijn, waarop de rijst rustte, zompig geworden door de saus.

Als de maaltijd afgerond, en de handen gewassen zijn zitten Moehammad en ik op de banken in de ontvangstkamer neer.
"We moeten versnellen," begint hij. "Jij wilt dingen over dit kamp weten, maar ik moet gauw weer aan het werk, dus stel je vragen."
Even vraag ik me af hoe ik kan beginnen met vragen, maar het verhaal komt vanzelf al, van zijn kant. En wat een verhaal. In 1994 sloot koning Hoessein van Jordanië, niet te verwarren met Saddam Hoessein, vrede met Israël. Moehammad verloor hierdoor zijn Jordaanse nationaliteit. Hij kon immers terug naar de Westelijke Jordaanoever, waar zijn familie een groot huis met land bezit. Hier in Jordanië is hij sinds de vrede dan ook een buitenlander. Zijn vrouw niet. Zij is Jordaanse. Zijn dochter daarentegen, is geregistreerd in de Westelijke Jordaanoever. Graag zou hij met zijn gezin naar zijn huis in de Westelijke Jordaanoever verhuizen, maar Israël, die het in de Westelijke Jordaanoever voor het zeggen heeft, staat zijn vrouw niet toe om in de Westelijke Jordaanoever te komen wonen. Moehammad gaat natuurlijk niet zonder zijn vrouw in zijn eigen huis wonen. Hij blijft bij haar in het vluchtelingenkamp. Zwaar gefrustreerd, durf ik wel te stellen.

"Waarom?!" roept hij uit. "Waarom hebben ze Arafat vermoord? Waarom hebben ze Saddam Hoessein vermoord? Kijk toch naar de situatie in Irak; allemaal de schuld van de Amerikanen!"
"...," zeg ik.
"Volgende week vrijdag," raast Moehammad verder, "ga ik voor het eerst in twee jaar naar huis. Je kunt je niet voorstellen hoe erg ik uitkijk naar het moment waarop ik mijn moeder haar handen kus. Wie maakt deze kloof in mijn familie? Waarom ontnemen ze me op deze manier mijn land, mijn huis en mijn bomen? Waarom?!" Dochtertje Dana komt bij hem zitten. Terwijl hij haar bij hem op schoot neemt roept hij uit:"Wie heeft ons dit aangedaan?! Alles leidt terug naar deze twee woorden: 'wie' en 'waarom'. W-A-A-R-O-M."
"Groot-Brittanië?" gok ik. Ik voel me een amateur. Ik weet vrijwel niets van de aanleiding tot al deze problematiek. Maar als veroorzaker is de naam van het koninkrijk Groot-Brittanië is vaker gevallen. Zij waren het dan ook die het gebied tot de stichting van Israël beheersten. Ze zouden Palestina min of meer aan de vijand gegeven hebben. Moehammad zat niet op mijn antwoord te wachten. Hij gaat al verder met het uiten van zijn afkeer. Afkeer ook voor zijn Arabische broeders, die aan de andere kant van de woestijn zoveel geld uit de grond kunnen oppompen dat ze palmbomen in de zee laten verrijzen, zo groot, dat ze vanaf de maan te zien zijn.
"Laatst zag ik op televisie dat de Sjeik van Qatar de grootste mensev ter wereld had gemaakt om daarmee in het Guinness Book of Records te komen. Wel 100 kamelen had hij daarvoor laten slachten! Ik wed dat de complete bevolking van Jordanië zo'n hoeveelheid nooit op zou kunnen krijgen. Waarom doet hij dat?! Ook zag ik laatst dat een ander van die knakkers 75 duizend had betaald voor een kus van Madonna." Hij vertelt me dat Israël Amerika volledig in zijn zak heeft. "Israël stuurt Amerika aan alsof ze een playstation bedienen. Kijk maar naar Irak." Saddam was al tijden de grootste dreiging voor Israël. Amerika heeft die dreiging met zijn oorlog weggenomen.
"Saddam was een held!" schreeuwt Moehammad uit. "Irak houdt van de Palestijnen!"

2 juni 2010

Beter een goede buur...

Ik wandel verder langs de hoofdweg en duik een zijstraatje in. Twee blokken verder maak ik nog een praatje met een paar jongens, waarbij al gauw een halve schoolklas van kinderen zich om mij heen verzameld heeft. Hoog boven ons balanseert een vlieger in de luchtstroom. Ik zeg de jongens gedag en wandel een ander nauw straatje door, op zoek naar de bron van dit plezier, dat me aan mijn jeugdvliegers doet herinneren. In deze straatjes kun je toch onmogelijk vliegeren? Plotseling zie ik er nog één! Het moet op het dak gebeuren; anders kan niet. Ik blijf staan om een foto te maken. Een jongen komt erbij staan en wijst achter me: nóg een vlieger! Hoe vaak zie je ze in Nederland nog? Ik heb geen idee; ik ben daar nauwelijks, en als ik er ben heb ik andere dingen aan mijn hoofd dan rondfietsen om te tellen hoeveel vliegers er in de lucht hangen. Maar hier is het in ieder geval alledaags vermaak. De jongen, die me op de derde vlieger wees, nodigt me uit om een foto van zijn kamer te maken. Muhammad heet hij. Hij is dertien jaar oud. Zijn vriendje Achmed, elf jaar oud, is er ook bij, maar zodra we bij de schutting, gemaakt van hergebruikte metalen golfplaten, aankomen en, nadat de vrouwen gewaarschuwd zijn, de binnenplaats betreden, blijft hij op straat achter. Het zusje van Muhammad, Hanan, staat bij het huis. Moeder Fatien komt gauw het huis uit. Wellicht heeft ze haar hoofddoek gauw even opgedaan. Ze hebben een leuke tuin. Boven een zitje van groengeverfte betonnen krukjes is met een paar balken een stellage gemaakt, waar weelderige druivenranken een aangename schaduw creëren. In de hoek van de tuin, waar een ladder en enkele lege petroleumblikken liggen, staat een palmboom. Daarbij is een groentetuintje van twee bij twee en nog een perkje met een rozenstruik. Een klein paradijsje binnen een overvol vluchtelingenkamp. Voor wat betreft de tuin tenminste.

Nadat ik één glaasje thee heb opgeslurpt komt een man de poort door.
"Dat is mijn vader," zegt Muhammad.
"Raoef," stelt de man zich voor. De zestigjarige man spreekt goed Engels. Een man die niet makkelijk praat. Zenuwachtig. Gestresst. Hij zit voortdurend in zijn handen te wrijven, behalve de vele keren dat hij zijn hand voor zijn mond houdt vanwege het hoesten. Psychische problemen?

Hij vertelt over zijn gezin en zijn verleden. Zeven jaar lang heeft hij in Beiroet, de hoofdstad van Libanon, voor de oliemaatschappij BP gewerkt. In die stad ontmoette hij zijn vrouw Fatien en kregen ze hun eerste dochter, Asia. Vervolgens verhuisden ze naar de Syrische hoofdstad Damascus, waar hun tweede dochter Hajer geboren werd. Na daar enkele jaren gebleven te zijn, verhuisden ze terug naar waar hij vandaan kwam, het vluchtelingenkamp te Husn. Daar kregen ze hun zoon Moehammad en dochter Hanan.

Zeven jaar geleden waagde hij zich op de door Israël bezette Westelijke Jordaanoever. Zijn zus woont daar in vluchtelingenkamp Jenin en hij wilde haar graag bezoeken. Hij bleef daar een tijdje werken, maar dit werd onverwacht onderbroken toen hij door Israël opgepakt werd. Dezelfde dag nog bevond hij zich in de gevangenis van Ramallah. Zes maanden wachtte hij tot hij voor het militaire gerechtshof verscheen. Zes maanden in een cel zitten wachten tot je ook maar een rechtszitting toebedeeld krijgt; stel je eens voor. Na de eerste zitting volgde een tweede, zes maanden later. Nog een half jaar duurde het voor hij vrij kwam. Hij zat gevangen omdat zijn dochter in Libanon geboren was, daardoor verdachten de Israëliërs Raoef ervan voor Libanon te spioneren.

Na deze 18 maanden werd hij vrijgelaten. 18 maanden lang kreeg hij niets te horen over zijn familie. Raoef protesteerde de hele periode zoveel als hij kon. De eerste 14 dagen van zijn detentie bleef hij in hongerstaking, tot de Israëliërs zijn ambassadeur erbij haalden. Die beloofde hem dat hij na een maand zijn familie zou terugzien. Raoef begon weer te eten. Na een maand vroeg hij zijn bewakers hoe het stond met de belofte dat hij vrij zou komen.
"Als je ambassadeur niets voor je doet, wat kunnen wij dan doen?" was hun reactie.
Raoef beantwoorde dat met acht dagen hongerstaking, waarop hij in het ziekenhuis werd opgenomen. Later hervatte hij zijn protest door 40 anti-hoge-bloeddruk-tabletten tegelijk in te nemen. De generaal van de gevangenis kwam bij hem langs en beloofde dat hij spoedig naar zijn familie mocht gaan. Toen ook dit Raoef te lang duurde slikte hij een kop zout door; zijn maag werd leeggepompt in het ziekenhuis, waar hij vier dagen opgenomen bleef. Een officier kwam bij hem langs en beloofde dat hij dezelfde dag nog naar Jordanië gebracht zou worden. Hij belandde in een auto, die van Ramallah naar Jeruzalem reed, een ritje van nog geen 15 kilometer, maar kreeg problemen doordat zijn bewakers zijn paspoort niet bij zich hadden. Ze beweerden dat ze zijn paspoort nooit in bezit hadden gehad. Dit was zeer onwaarschijnlijk, want hoe hadden ze anders kunnen weten van de reden van zijn gevangenneming, namelijk dat zijn dochter in Libanon geboren was? Dat staat in zijn paspoort aangetekend. Toch bleven de autoriteiten beweren dat ze zijn paspoort niet meer hadden. Zijn vrouw werd ingelicht dat zij in Amman, de hoofdstad van Jordanië, een tijdelijk paspoort voor hem moest regelen. Zij ondernam de tocht naar de immigratiedienst van Jordanië, maar de mensen achter de balie geloofden haar niet. Drie maanden later probeerde ze het nog eens. Deze keer had ze meer succes. Een paar dagen later zat Raoef hier, thuis, op de bank waar hij nu ook zit, terug bij zijn vrouw en kinderen.

En wat zit er nu naast mij? Een gebroken man. Hij vertelt dat hij sinds het uitgelopen bezoek aan zijn zus slecht hoort. Daarnaast is hij erg benauwd en hoest hij veel.
"Door de gasbommen," verklaart hij.
"Gasbommen?"
"Ja, die werden geregeld tussen de gevangenen gegooid."
"Waarom?"
"Zonder reden. Gewoon, als ze boos op ons waren. Iedereen ging er verschrikkelijk van tranen, en de geur was niet uit te houden. Geregeld kwamen er bij zo'n aanval oudere gevangenen om het leven. Ik heb er mijn astma aan overgehouden."
"Dat had u voor u in de gevangenis zat niet?" vraag ik ter controle.
"Nee, dat is daar ontstaan."

Op de achtergrond roept een kind om zijn moeder. Van verder weg hoor ik de opgewonden stemmen van spelende kinderen. Een krekel geniet tsjirpend net zoveel van Raoef zijn tuin als ik doe.


"En nu woon ik hier met mijn gezin, werkeloos. Kijk naar mijn huis: het is niets."
Zijn huis bestaat uit twee kamers, die los van elkaar staan. Links staat een stenen kamer, waar ook de badkamer en een keukentje aan vast zitten. De kamer rechts is van metalen golfplaten. Enige jaren nadat de vluchtelingen in tenten waren ondergebracht werden deze vervangen door zinken schuilhutten. De golfplaten daarvan zijn nog op veel plaatsen terug te vinden. De meeste als schuttingen of afscheidingen. Op enkele plaatsen worden ze nog als dakbedekking gebruikt. Raoef heeft nog zo'n schuilhut. Hij staat bijna in zijn oorspronkelijke vorm. Raoef heeft hem alleen een meter langer gemaakt.
"Zomers is het daarbinnen tergend heet. 's Winters vriest het er geregeld. Maar wat kan ik doen? Door mijn ziekte kan ik geen werk meer krijgen. We leven nu van een ziekenuitkering, die door de koning gelijkgesteld is aan het minimumloon van 150 dinar per maand" Dat is 174 euro.
"Met hoeveel mensen woont u hier?"
"Met zijn zessen. 150 dinar is niet te doen. Our life is too difficult."
Dat bedrag had ik voor mezelf ook gepind, hopende dat ik het daar in mijn eentje, gesteund door de gastvrijheid van mensen als Raoef en zijn gezin, een maand mee uit zou zingen.
"We krijgen ook steun van de UNRWA. Elke drie maanden geven ze melk, groenten, olie,
suiker en dat soort dingen. Voorheen was het iedere maand."
Hij vertelt dat ook één van zijn dochters ziek is. Tweezijdig nierfalen, blijkt later. Ernstig. Zijn andere dochter gaat dagelijks naar de universiteit in Irbid. Het collegegeld zelf is onbetaalbaar. In het geval van zijn dochter 1000 dinar per jaar. Hiervoor heeft Raoef een brief aan koning Abdallah geschreven, waarin hij hem vertelde over zijn armoede en dat zijn dochter graag naar de universiteit zou gaan, maar dat dit financieel niet mogelijk was. Een maand later werd hij door het kantoor van de koning gebeld, waarbij Raoef gemeld werd dat het geen probleem was en dat zijn dochter zonder te betalen mocht gaan studeren. Zijn brief, ondertekend door Zijne Koninklijke Hoogheid Abdallah de Tweede zelf, werd aan hem opgestuurd en alles was in orde. Nu kost de studie hun nog twee dinar per dag, voor de bus naar Irbid en wat voedsel voor onderweg.

"Kunt u geen leraar Engels worden? Uw Engels is goed genoeg."
Een onzeker schouderophalen is zijn antwoord. Waarschijnlijk is hij te zenuwachtig voor zo'n baan. Voer voor scholieren. Hij vertelt dat zijn vrouw, die juist hapjes van gehakt in deeg voor mij heeft neergezet, afgelopen jaar voor het eerst, sinds de 15 jaar die ze buiten haar land woont, haar familie heeft bezocht. Door geldgebrek.
"Je weet dat Libanon helemaal niet ver weg van hier is, toch?" vraagt Raoef.
"Ja," beaam ik, "ik kan er in één dag zijn." Hemelsbreed is het nog geen honderd kilometer.

Hij vertelt over Israëlische fabrieken bij de Jordaanse stad Al-Mafraq, waar zij van het lage arbeidsloon profiteren. "In Israël kost een werknemer 20 dinar per dag," verklaart Raoef. "Hier betalen ze 5 dinar per dag." Dat kunnen ze gemakkelijk doen door het hoge aantal werklozen onder de Palestijnse vluchtelingen, die het grootste deel van de Jordaanse bevolking vormen. Een erbarmelijke situatie waar ze zelf mede de oorzaak van zijn, en nu van profiteren.

"Je kunt hier blijven slapen," biedt Raoef aan. "Dan stoppen we de meiden bij moeder en slapen wij samen daar," zegt hij, op het stalen hok wijzend.
"Misschien een andere dag," antwoord ik. "Laat me het uitleggen; ik zou graag bij jullie overnachten."
"Ik vind het erg fijn dat je er bent," laat ook Raoef weten.
"Maar Moehammad heeft me ook uitgenodigd. Om half tien komt hij me bij het politiebureau ophalen."
"Dus je hebt vannacht een slaapplaats?"
"Waarschijnlijk wel ja."
"Mocht het toch niet zo zijn, dan kun je hier nog terecht."
We wisselen telefoonnummers uit. Vlak voor ik vertrek zegt Raoef:
"Ik ga even daar zitten; ik heb al een uur niet gerookt..." Dat zal ongeveer net zoveel kosten als het vervoer en de voeding van de universiteitgaande dochter.

30 mei 2010

De èchte Jordaniërs

Ik wandel naar de Bedoeïenen toe. Voordat ik ze bereikt heb roepen ze me al toe om thee bij ze te komen drinken.
"Ga zitten," nodigt Yoessoef me uit.
Ik steun met mijn hand op enkele kaalgegeten graanhalmen en de roodbruine grond daaronder. Mis; modder kleeft aan mijn vingers. Zou het schapenpis zijn? Of gewoon een leeggegooid glaasje thee? In ieder geval reden genoeg om er aandacht aan te besteden. Ik offer wat van het gekochte mineraalwater op en spoel mijn hand ermee af.

De mannen houden samen met enkele honden en een ezel 150 schapen in toom. Met name de honden doen het werk; de mannen zitten te genieten van de thee, welke in een van buiten verkoold theepotje op een kampvuur verhit wordt. De avontuurlijkste schapen, die vermoedden dat de halmen aan de overkant van de weg veel beter zouden smaken, worden met een paar welgemikte stenen tot de orde geroepen. Let wel, de stenen belanden voor de schapen. Ze mikken niet op de schapen. Natuurlijk vragen ze waar ik van plan ben de nacht door te brengen. Ik vertel ze dat ik graag wil kamperen. Ze waarschuwen me voor de wilde honden en slangen, waarop ik voorstel dat ik mijn tent bij die van hun neerzet. Daar hebben zij tot nu toe immers ook elke nacht nog overleefd. Dat mag.

Een overdekte Pick-up komt naderbij en stopt. Een man stapt uit. Een Palestijn, zo vertelt Yoessoef.
"Hij woont in het kamp," meldt hij erbij. De Palestijn nodigt me uit om bij hém te logeren. Ik geef aan dat ik dat graag doe. Bedoeïenen zijn leuk, maar in het kamp logeren is beter. Dat is immers waarvoor ik 5000 kilometer hiernaartoe gelift ben. En ik moet nog terug ook. Eén van de mannen, Sherab, scheert een schaap. Zodra hij daarmee klaar is stopt hij de wol in de zak die op de rug van de ezel hangt. Dan begeleidt hij de ezel de glooiing op, die tegenover het kamp ligt. Blijkbaar zien de schapen de ezel als de leider; zonder uitzondering lopen ze achter hem aan. Als zo'n ezel het toch eens in zijn bol zou krijgen om tegen zijn meesters, die immers toch alleen maar vrijwel de hele dag thee zitten te drinken, in opstand te komen en voor zichzelf te beginnen. Met zijn bestedingspatroon zou hij zo de tweeduizend euro bij elkaar verdiend hebben die het kost om illegaal een visum voor Europa te kopen. Een toeristenvisum voor één maand, wel te verstaan. Daarna ben je vogelvrij verklaard.

Nu de kudde weg is zien ook Yoessoef, Abdallah en hun collega's in dat het werk erop zit. Ook wij vertrekken. Yoessoef, de Palestijn en Abdallah gaan voor in de Pick-up zitten. Zelf word ik uitgenodigd om achterin plaats te nemen. Ik leg mijn tas op het rugvlak en geniet van zijn functionaliteit als comfortabele sofa. Naast me ligt een bij elkaar gebonden berg piepschuimen bakken. We vertrekken nog niet. De heren hebben nog een zaak af te handelen. De Palestijn koopt een schaap van de Bedoeïenen. Ze onderhandelen; voor ze tot een overeenkomst komen zakt de prijs van 130 tot 115 dinar. Dan wordt de auto gestart en rijden we een minuut of tien door de nacht. Eerst een stuk over het geasfalteerde landweggetje, dan over een onverhard pad door het land. De verkeerde kant op. Door het stalen hekwerk waar de ruimte waar ik in zit mee afgesloten wordt zie ik de verlichting van het kamp zich langzaam van me verwijderen. Vanuit de verte kijk ik recht de van beneden naar boven lopende wegen en stegen in. Dat geeft het geheel een georganiseerde indruk. Ik blijf ernaartoe staren tot een lage, met gemaaid graan begroeide heuvel zich tussen het kamp en mij in beweegt, waardoor mijn doel uit het zicht verdwijnt. Bij een tent op de vlakte houden we stil. Eenmaal uitgestapt wachten we enkele minuten, tot ook Sherab met de ezel, die de kudde schapen voortleidt, ons bereikt. De Palestijn is niet meegereden, merk ik nu. Ik vermoed dat ik vannacht bij Yoessoef overnacht.

Op zijn teken volg ik hem, Sherab en Abdallah naar de tent. Deze blijkt in twee ruimten verdeeld te zijn. Ze worden afgescheiden met een grote lap stof die doet denken aan jute. Aan deze wand hangt een soort tas, met rode vakjes. Het is eigenlijk meer een opslagkastje. Verder zijn van hetzelfde jute als waar de afscheiding van is gemaakt twee grote opbergvakken genaaid. De lappen tentdoek die ons het idee geven dat we binnen zitten zijn gemaakt uit aan elkaar genaaide rechthoekige zakken. De meeste zijn bruin en jute-achtig. Sommige stukken zijn van wit kunststof, een enkele bedrukt met blauwe inkt: 'Wheatflower'-'Gift of Canada'-'World Food Programme'. Daaronder staat een datum vermeld: oktober 2008. Was hier hongersnood in 2008? Is het een jaarlijks gehouden actie? Of had het alles te maken met de voedselcrisis van dat jaar, met de stijgende voedselprijzen, die vooral de armsten tot diep in de portemonnee trof?

Terwijl we met zijn vieren op de op het kleed liggende matrassen plaatsnemen komen Yoessoef zijn drie zoontjes op hem afgerend. Hij begroet ze stoeiend, waarbij de jongste het al gauw voor gezien houdt en van een afstandje toe gaat staan kijken.
"Dit is Machmoet, Moehammad en Aboed," stelt hij ze voor, als ze besloten hebben hun vader een momentje met rust te laten en zich genegen voelen mij de hand te schudden. Het zijn actieve kinderen. Vooral de twee oudsten teisteren elkaar, en ook hun vader, nu hij thuis is, voordurend met duwen, stoeien en plagen. Vaak wordt Aboed, in principe neutraal, bij de strijd betrokken als Machmoet niet zelf tegen zijn vader opspringt, maar in plaats daarvan zijn jongste broertje tegen hem aan torpedeert. Op Yoessoef na blijven ze het allemaal leuk vinden; er wordt geen enkele keer gehuild.

Mocht de voedselcrisis nog steeds het leven zwaarder maken dan het voor Bedoeïenen altijd al was, dan is daar vanavond in ieder geval niets van te merken. Zodra Sherab en Abdallah na de thee vertrokken zijn zet Moeniera een grote schaal met rijst, kip en groente in ons midden. Met de drie zoons erbij eten we ervan. Moeniera komt met een kleinere lege schaal langs en vult hem. Wellicht is dat voor de voor mij onbekende hoeveelheid vrouwen, die aan de andere kant van het doek verblijven. Machmoet maakt er een sport van met zijn lepel de rijst voor de lepel van Aboed weg te pakken. Hij besteedt hier zoveel aandacht aan dat ze beiden niet meer aan eten toekomen. Tot vader hem tot de orde brengt en hem de spelregels aan 'tafel' nog eens uitlegt: ook al eet je met vijf mensen op de grond zittend van één schaal, het is nog altijd de bedoeling dat je enigszins voor je eigen neus blijft wegscheppen.

Na het eten wordt het mysterie van de vrouwen opgelost. Nadat Moeniera de schaal weer naar de vrouwenkant heeft gebracht, die blijkbaar ook als keuken fungeert, komt ze terug met twee meiden van mijn leeftijd. Geen idee wat hun relatie met dit jonge gezin is. Op gepaste afstand, op een matras nabij de tussenwand, nemen ze plaats. Eén van de twee spreekt een paar woorden Engels. Daarmee vraagt ze me, terwijl één van de twee jonge geitjes, die allebei aan een paal van de tent gebonden zijn, het uiteinde van het koord waar hij mee vast zit naar binnen zit te werken, de standaard vragen. Bijvoorbeeld hoe ik een beetje Arabisch heb geleerd. Ik werp haar vanaf mijn matras het boek toe. Moeniera zet de gasfles vol open, zodat de lamp oplicht en het boek degelijk gelezen kan worden. Na er even doorheen gebladerd te hebben gooit ze het terug. Toch gezellig, dat ze er even bij mogen komen. Toch ernstig dat het me opvalt dát het deze meiden even toegestaan wordt om bij een gast in het mannenverblijf te komen zitten.

Voor het slapen gaan wijs ik voor de ogen van Yoessoef naar de bij benadering eindeloze zandgrond naast zijn tent en vraag: "toilet?" Redelijk belachelijk natuurlijk. Daar waar dag in dag uit ruim honderd schapen lopen vraag ik om toestemming of ik er wel mijn behoefte mag doen. Het mag. Ik wandel twintig meter van de tent vandaan om eerst mijn tanden te poetsen. Machmoet volgt me op de voet. Terwijl ik minutenlang mijn tanden uitvoerig sta te schrobben staart hij geobsedeerd naar me op. Eventjes weet hij zich van dit wonderlijke schouwspel los te rukken; een moment dat hij gebruikt om naar Moehammad en Aboed te spurten, die zich in de tent op hun nachtrust voorbereiden, en hen er gauw bij te halen. Dit moeten zij ook zien, moet Machmoet gedacht hebben. Nadat ik met drie slokjes water zowel mijn mond, als mijn tandenborstel gespoeld heb, is het tijd om te toileteren. Lachend probeer ik de jongens duidelijk te maken dat dat toch niets bijzonders is en dat de show dus feitelijk is afgelopen. Het dringt niet tot ze door. Met de zelfde verbaasd starende ogen en verwonderd openstaande mond, alsof ze zo in bedwang worden gehouden dat ze gewoonweg vergeten zijn hem te sluiten, kijken ze toe hoe ik mijn broek openrits en ga staan wateren. Dat brengt ze terug op aarde. Nu snappen ze het weer. Achter me hoor ik twee van de drie jongens mijn voorbeeld volgen; ze zijn sneller klaar dan ik. Als laatste wandel ik terug naar de tent. Machmoet ligt al bij zijn vader op het matras. Ik leg me neer op de mijne, verplaats het kussen tot voorbij het matras, zodat alleen mijn voeten nog maar uitsteken, en val al gauw in slaap.

Wanneer ik de volgende morgen door het zonlicht, dat door de open kant van de tent schijnt, gewekt wordt, verhangt Moeniera juist een stuk doek om mij terug in de schaduw te brengen. Yoessoef en zijn twee oudste zoons zijn al weg. Wellicht brengt hij ze met zijn auto naar hun school in het dichtstbijzijnde dorp. Aboed schuift een van mijn sandalen voort en immiteert het geluid van een vrachtwagen. Gewaagd, om mij alleen met zijn vrouw en de andere meiden achter te laten, waarvan ik vermoed dat zij zich ook nog aan de andere kant van het scheidende doek bevinden.
"Eet je bel'eh?" vraagt Moeniera mij.
Ik hum maar een beetje positief; geen idee wat bel'eh is. Moeniera is alweer door de nauwe opening de vrouwenkant binnengeglipt. Voordat de bel'eh bereid is maak ik gauw een paar foto's van de wereld waar ik nu, zoals altijd per toeval, in beland ben. Een Bedoeïenenkamp. Het heeft zijn charme. Vijf minuten later zet Moeniera een lekker omeletje naast mijn matras op het grondzeil neer. De volgende keer dat iemand het me vraagt zal ik uitroepen: Jazeker, ik eet bel'eh!