8 november 2009

Survivallend naar de Polderse kermis


We halen onze spullen, brengen de sleutel van haar apartement naar Vera haar sportschool en laten de metro ons naar het busstation brengen. Daar halen we nog wat brood, chocola, varkensvet en haring bij de supermarkt ernaast, voor we ons bij het particuliere busje melden. Ik poog op een stoel bijna achterin plaats te nemen, maar mijn kont blijft vijftien centimeter boven het zitvlak hangen, tegen de rugleuning klemgedrukt doordat mijn rechterknie met de stoel voor me in de knoop zit. De chauffeur regelt een betere plaats voor me, waar ik wel een zittende houding aan kan nemen.

In zeven uur rijden we naar Tjemal. Zeven uur genieten we van standaard onzinnige video-clips op het televisiescherm voorin, ondersteund door het harde volume van de grote blitse boxen en, bij iedere bocht naar links, het schrapen van het achterwiel tegen de onderkant van de auto. Daar zou ik allemaal wel doorheen kunnen slapen, maar het eeuwige geschater van de twee meiden voor me, die als taak op zich hebben genomen om de chauffeur wakker te houden, geeft ons beiden een lange nacht.

Om vier uur 's ochtends staan we voor het houten kerkje van het toeristencentrum van de republiek. We vinden een Oezbeeks restaurant met een overdekt terras, waar we een ontbijtje nemen, tot we om zeven uur op zoek gaan naar een plaats waar we een deel van onze spullen achter kunnen laten. Zulke voorzieningen zijn helaas nog niet aanwezig. We besluiten het anders te spelen. We lopen door het dorp langs de vele erven waarop families een tweede huisje te huur aanbieden. Waar we een man in de tuin zien kuieren vragen we om hulp. Natuurlijk kunnen we wel wat spullen bij hen achterlaten, daar zijn ze niet moeilijk in. Hij blijkt taxichauffeur te zijn en wil ons zelfs met zijn auto het dorp laten zien, en vooral ook de stuwdam, maar dat slaan we bij een commercieel ingericht huishouden maar even af.

We besluiten zelf naar het stuwdammetje te lopen. Zoals de Lonely Planet beschreef al dat de lokale bevolking aanraadt om de dam te bezoeken. De wandeling ernaartoe maakt het mogelijk nog de moeite waard, maar de dam zelf, waar een toeristisch hoogtepunt van gemaakt is door er souvenirkraampjes, maisstokers en avontuurattracties omheen te bouwen, is gewoon een betonnen waterval; niet waar je naar zoekt als je net 500 kilometer met een bus hebt afgelegd om de wildernis te beleven. Toch moesten we ook de vrouw waar we anderhalve liter echt verse melk kochten en de kaartjescontroleur van het dorpsmuseum ervan overtuigen dat we het hoogtepunt van het dorp toch zeker niet overgeslagen hadden.

Na dit spektakel besloten we aan het serieuze werk te beginnen. In een winkel slaan we bouillon, koekjes, pakjes noodle-soep, suikerklontjes, chocola, boekweit, brood en chilisaus in, waarmee we goed voorbereid zijn om onze grote avonturen te beleven. We wandelen aan de hand van een kaart die we al in Novosibirsk hadden gekocht langs de weg en daarna over een pad, dat al niet meer op de kaart stond, tussen de koeien, marihuanaplanten en paarden door naar het buurdorp Elektromonad, vanwaar we een lift van twee mannen in een jeep krijgen. Ze rijden ons drie uur door de bossen langs en vaak ook door de rivier dieper de onbewoonde wereld in. Voortdurend wordt vooral de bestuurder geteisterd door een stroom steekvliegen, waarop Robert en ik het tot onze taak maken die zoveel mogelijk te doden; een bloedbad. De mannen kwamen voor hun toeristenbedrijf polshoogte nemen of ze misschien dagtochten naar de Karakolse meren konden gaan organiseren. Na de drie uur die we met ze gedeeld hebben zijn ze het erover eens: dat is niet mogelijk. Vier uur heen en vier uur terug in een schuddende terreinwagen; daar kun je je toeristen niet voor laten betalen. Ook qua tijd past het niet, bleek toen ze hoorden dat er aan het einde van het voor auto's begaanbare pad nog altijd drie uur gelopen zal moeten worden. Waar zij rechtsomkeert maken komt juist een ander voertuig aan. Een truck waar een groot, lomp hok op is gezet, ingericht om reizigers te vervoeren. De heren regelen gauw dat wij met dit gevaarte mee mogen rijden. Voor vertrek wijst de berijder nog even op de knop op de voorwand, 'voor als er iets mis is' en dan hobbelen we alweer verder. Met veel lol en moeite eten we brood en drinken we melk. Door het schudden worden we geregeld van onze banken opgeworpen waardoor we bovenop onze tassen in het gangpad belanden. Zo worden we weer drie kwartier verder geholpen. Vanaf daar wandelen we vluchtig tegen de stroom terugkerende dagjesmensen in.

Eerder dan verwacht, na twee-en-een-half uur, komen we bij het eerste meer aan, waar meer mensen staan te kamperen. Ik ga op zoek naar stromend water. Als ik na een half uur terugkom heeft Robert mijn tent al opgebouwd. We maken een blikje kasha (boekweit met rundvlees-illusie) warm en leggen ons te rusten.

's Ochtends op tijd nemen we, ik gelokt door de pannenkoeken en Robert door de koffie, een kijkje bij het basiskamp, waar we informatie proberen te verkrijgen. 10 centimeter naar het oosten op onze kaart gloort het Teleti-meer, naast Tjemal de andere toeristische trekplijster.

“Daar wil ik graag naartoe”, had Robert aangegeven.
“100 kilometer in 4 of 5 dagen. Dat zou toch te doen moeten zijn”, stemde ik in. “Gewoon de paden volgen...”
De mensen van het basiskamp waren er nog niet zo zeker van, maar nadat ze zich ervan verzekerd hadden dat we eten en tenten bij ons hadden, hielden ze ons niet tegen. Ook wisten ze te melden dat er ooit een pad had gelegen, dat vanaf deze meren over meerdere bergruggen 100 kilometer naar het grote meer liep. We bekeken het praktisch:
We beginnen gewoon en zien wel hoe ver we komen. Zodra we het zat dreigen te worden nemen we gewoon een pad naar het noorden, waar we dan in maximaal anderhalve dag bij de bewoonde wereld aan zullen komen. Want in het noorden was een autoweg getekend. De koffie en pannenkoeken sloegen we bij nader inzien toch over, omdat we dan eerst toeristenbelasting zouden moeten betalen, waarmee het ontbijtje ruim zou verdubbelen.

Niet gestoord door enige vorm van kennis noch ervaring gingen we op pad. Langs de rij meertjes naar het oosten, tot we een besneeuwde steenhelling tegenkwamen, waar juist twee onbepakte jongens zich liepen uit te sloven. Wij liepen ze achterna, waarmee we de eerste bergtop van de dag al vroeg te pakken hadden. Boven werden we verwelkomd door een vriendelijke hoogvlakte, die ons zonder problemen in het volgende dal bracht. Daar leidde een pad ons door hoge struiken. Het pad bracht ons ver van het in gedachten genomen doel, wat ons deed besluiten een klein riviertje over te steken om aan de overkant een met laag struikgewas begroeide heuvel te trotseren. Dat bleek een goede zet, al waren mijn besandaalde voeten het daar niet mee eens, want een paardenspoor over een nieuwe hoogvlakte leidde ons vredelievend drie bergruggen verder.

Toen kwam de terugslag. Na een afdaling en een uur noodgedwongen een pad de verkeerde kant op gevolgd te hebben besluiten we ons naar een pad dat in de verte lijkt te lopen toe te werken. De paden komen en gaan alsof niemand ze gemaakt, laat staan gepland heeft. Via dierensporen en wildernis komen we bij een bos, waardoor we weer een heuvel verder raken. Halverwege de helling komen we uit het bos en Roberts' verstand zegt hem dat het tijd is om een kampeerplaats te gaan zoeken. Hij wijst naar boven, waar wellicht een vlak stukje is waar we onze tent kwijt kunnen, maar met het risico op storm in gedachten beweer ik dat de kans op vlakke stukjes beneden, door de werking van de rivier, groter is. Bovendien ziet het er beneden vanuit de verte uit als een Hollands gemaaid gazonnetje en hebben we sowieso water nodig om te overleven. Dat geeft de doorslag. Met veel vallen en opstaan stappen we langs een moerassig stroompje naar beneden, ons vasthoudend aan het verraderlijke onkruid dat tot onze middel reikt. Vlak voordat ik een sneeuwbrug oversteek, om aan de overkant te komen waar Robert het riviertje al voor doorgewaad is, zie ik hoog op de helling, waar we juist vandaan kwamen, ongeveer waar Robert voorgesteld had te gaan kamperen, twee bruine stipjes over elkaar rollend met elkaar spelen. Als dat geen lieve knuffelbeertjes waren...

Het gladgemaaide gazonnetje bleek gezichtsbedrog. Door de overvloed aan water zijn de planten hier nog hoger, maar iets of iemand, wellicht mama beer, heeft al een stukje, groot genoeg voor een tent, vlakgewoelt. We breiden het aan alle kanten anderhalve meter en zetten onze tenten neer. We weiden ons avondmaal aan de test of boekweit met suikerklontjes beter te eten is dan met bouillonblokjes en chili. (Het smaakt net zoals het eruitziet.)De meningen blijven hierover verdeeld, maar het is zeker dat het allebei nooit in een restaurant besteld zal kunnen worden. Om een idee van veiligheid te creëren legt Robert de vuile pannen twintig meter verderop achter een paar struiken. Ongestoord worden we de volgende dag weer wakker.

We beginnen de dag goed met een fikse beklimming, waarna we na wat rotsklauteren een uitgestrekte laagvlakte vol struikgewas betreden. Met onze blik nog altijd op het oosten gericht volgen we een uur of drie de strook enorme rotsblokken, die de bergen van het struikgewas scheiden, tot Robert bij de noodle-soep-lunch geteisterd door de hagel en de koude opmerkt dat hij eigenlijk best wel uitkijkt naar een dampende mok koffie. Dat hadden we niet in ons overlevingspakket gestopt...
“Dan steken we deze vlakte over en gaan we naar een van de dorpen in het noorden”, besloten we.

Zo gezegd, zo gedaan. Twee uur lang trotseren we de kniehoge struiken die het moerasland, waaruit de laagvlakte bleek te bestaan, rijk is, tot we in het woud, dat een rivier begeleidt, de muggen als onze vijand herkennen. Dat is niet wat mij doet besluiten dat dit avontuur te gevaarlijk is. Dat heeft meer met de met een dikke mantel mos begroeide grote rotsblokken te maken, waardoor mijn sandalen geregeld een kleine meter dieper klem komen te zitten dan ik voor het neerzetten ingeschat had.
“Hoe groot schat je de kans dat een van ons iets breekt?”, vroeg Robert tijdens een van de vele toepasselijke situaties.
“Euhm”, ik denk even na:“vijf tot tien procent?”
“Zo weinig?!”, riep hij verwonderd uit. “Ik denk wel meer.”
Ik dring erop aan dat we in dat geval maar even aan de andere kant van deze stroom gaan kijken. Daar vinden we de echte rivier, die niet gewoon stroomt maar kolkt, met beter begaanbare bebossing eromheen en aan de overkant weer een aanlokkelijk uitziend veld. We besluiten de rivier over te steken. De moeite waard, want door het aanlokkelijke veld loopt zelfs een smal paadje met verse paardensporen. We glibberen genotzaam door de baan modder, die door de regen van de afgelopen dagen ontstaan is, de paardensporen achterna.

Bij een rustpunt is tegen een dikke boom een houten pijl getimmerd: 'Karakoksha'. De pijl wijst naar rechts, maar de paardensporen leiden naar links. We besluiten het paardenpad gedag te zeggen, omdat we geen idee hebben waar die ons heen leidt en we zelf maar twee benen hebben. Bovendien zijn we in de overtuiging, dat er, als er een pijl staat, toch ook zeker een pad naar Karakoksha zal lopen. Minpuntje is dat er niet staat aangegeven hoeveel kilometer het dan is naar Karakoksha, en of het om de rivier de Karakoksha gaat, of dat ze bedoelen dat we al in de buurt van het dorp karakoksha zijn, dat daar ligt waar de gelijknamige rivier in een grotere rivier uitmondt. Maar goed, zolang we de rivier maar blijven volgen komen we vanzelf bij het dorp uit, dus dat doen we.

De illusionaire geur van koffie en pannenkoeken en pizza en warme chocolademelk in ons hoofd verdwijnt meer en meer naarmate het pad dat we volgen van realiteit tot inbeelding overgaat. Na driehonderd meter is het pad, dan nog door een lieflijk veld met de gebruikelijke hoge grassen, kwijt. We doorkruizen onze oever van de rivier nog een paar keer voordat we de kolkende rivier weer eens oversteken om ons ervan te verzekeren dat er op de andere oever ook geen pad loopt. Daar worden we tot de schemer invalt geteisterd door de regen en een omgevallen bomen bos, met geregeld stammen die onder ons gewicht bezwijken.

Toevalligerwijs vinden we direct na berensporen gesignaleerd te hebben een geschikte plaats om te kamperen. In de regen zetten we onze tenten op. Om benzine te sparen en omdat mijn brander toch al kuren begon te vertonen, gebruiken we hem alleen nog maar om kampvuren mee aan te steken. Daar is het kostbaarste ding dat ik meesjouw nog uiterst geschikt voor. De Tefal anti-aanbakpannen zetten we zonder schroom op de gloeiende kolen, waardoor we weer lekkere pap met onbeperkt bouillon en een scheutje chili tevoorschijn weten te toveren. Als het even miezert in plaats van regent drogen we actief onze kleren door onszelf boven het vuur te laten hangen. Zo zitten we drie dagen twee of drie maal per dag op vermolmde boomstammen om dit basiselement, dat onze beschaving aan heeft gewakkerd. Ook deze nacht laten de beren ons vredig slapen.

's Ochtends volgen we de rivier een smal dal in. Links wordt de stroom geflankeerd door een steil bos, rechts door een steile helling van losliggende stenen. De rotswand had ik de ochtend ervoor in de verte al zien liggen. Ik had me zelfs afgevraagd of het gemaakt zou kunnen zijn, zo kunstmatig als het eruit zag, en of er misschien een weg zou lopen. Al leek dat me zeer onwaarschijnlijk; wie zou er gebaad zijn bij een weg in de wildernis van een randprovincie van Siberië? Het verstand had gelijk. Het was natuurlijk. En natuur, al waren we daar juist voor gekomen, hadden we wel weer even genoeg beleefd. We besloten de berg, die door de rotshelling begrenst werd, te beklimmen. Op de top, weer door regen geteisterd, nuttigen we ons laatste stukje chocolade. Nu werd het pas écht pure noodzaak om gauw weer civilisatie tegen te komen. De afdaling was glibberig, zowel over de banen mos, die er lagen, als over de kale stenen, maar slechts een paar keer vallen later liepen we alweer over de beboste heuvels langs de rivier. In twee uur hadden we 600 meter overwonnen.

Na deze victorie worden we bijna overmeesterd door een ander natuurverschijnsel. We vervloeken de bevers, die met hun kunstig omgeknabbelde bomen niet alleen bossen onbegaanbaar maken, maar ook de diepe modderige zijtakken van de rivier, die ze, egoïstisch als ze zijn, voor zichzelf gecreëerd hebben. Vier kilometer verderop, na uren over de nog altijd aanwezige bemoste enorme rotsblokken gestruikeld te hebben, afgewisseld met het (nog steeds op sandalen) over steile heuvelranden strompelen en het door de rivier waden, is de nacht alweer in aantocht. Bij ons kampvuur op een van de vlakkere stukken langs de meanderende rivier kijken we nog eens kritisch naar onze waardeloze kaart. Met ons resterende vertrouwen en goed ontwikkeld ruimtelijk inzicht bepalen we dat de Karakoksha rivier wellicht iets van 50 kilometer lang is en dat wij er daar maximaal nog dertig van moeten zien af te leggen. Vijf kilometer per dag... Dan zijn we binnen zes dagen zeker weer in de bewoonde wereld. Zo niet, dan vindt de bewoonde wereld ons binnen 6000 jaar wel weer terug, misschien.

“Hoeveel eten hebben we nog?” vraagt Robert.
“Vier kleine noodle-soepjes, twee porties pap, onbeperkt bouillon en een doos suikerklontjes...”
“En we kunnen altijd nog gaan vissen.”
“Dan komt het wel goed.” Zorgen maken heeft geen zin, als je toch al in een reddeloze situatie terecht bent gekomen. Bovendien hadden we nog zuiverings-chloor voor een hele schoolklas en een wild kolkende rivier aan onze voeten, dus van de dorst zouden we niet omkomen. Dan kun je altijd nog twee weken zonder voedsel.

De volgende dag zie ik dat er een of twee dagen verderop, hoog op een verre berg, een streep door het woud loopt, alsof daar bomen gekapt zijn. Zou dat onze weg dan zijn? Een uur later slaat ons hart een slag over. Robert wijst me erop. Bij zijn voet ligt het: een snipper aluminiumfolie. Beschaving! Strompelend, struikelend en weeklagend gebied ik mijn voeten langs de slopende stijle heuvel verder te stappen.

Na nog een overnachting en een ochtendwandeling genieten we, terwijl de laatste twee noodle-soepjes en chili in de lunchbouillon verdwijnen en ik hem echt begin te knijpen, bovenop een berguitloper van een prachtig uitzicht. Voor ons voegt weer een zijtak van onze leidraad zich bij de aangroeiende stroom. Daarachter volgt weer een berg. Een stuk hoger dan die waar we nu op staan, maar weer eens met rotswanden en losse steenhellingen.

“Ik denk dat we het beste over de berg kunnen klimmen”, stelt Robert voor. Begrijpelijk, want hoe hoger je klimt, hoe minder steil de helling waar je over loopt, met vaak zelfs een vlakte bovenop.
“Maar aan onze kant van de rivier is juist een lange strook vlak bos aan de oever en het nadeel van klimmen is, behalve dat het veel tijd en energie kost, dat er altijd weer een afdaling op volgt, waarna je weer een nieuwe berg tegenkomt. Ik denk dat we beter beneden kunnen bijven. Tegen de tijd dat we bovenop staan kunnen we het bos langs de rivier al door zijn. Bovendien heb ik het niet zo op steile lawinegevoelige hellingen.”
We hadden wel vaker andere ideeen gehad, maar we zijn beiden toegeeflijk genoeg om de ander gelijk te geven. Vaak zijn beide opties toch even slecht. Deze keer was het mijn beurt om het voortouw te nemen.

En dat was de beste zet sinds ons vertrek uit Novosibirsk! Na een gevaarlijke afdaling steken we brandnetels negerend het zijriviertje over. Dan blijkt al gauw dat andere mensen de vlakte, op sommige stukken zelfs een meter of dertig breed, ook bijzonder geschikt vonden. Zelfs goed genoeg om er een toeristisch pad aan te leggen. Na dagenlang iedere boom en rots twee maal instinctief op gevaar en veiligheid te hebben moeten beoordelen hollen we nu vrolijk over het stoeptegelbrede aarden pad. Heilig de boswachters. Voortdurend genieten we van het gruwelijke leed dat zij met hun kettingzagen de stammen, die ons de weg durften te versperren, hebben aangedaan. Zielsgelukkig worden we, wanneer we bij een bankje onze gerantsoeneerde suikerklontjes tussen onze tong en gehemelte laten wegsmelten, bij het aangezicht van door onwetenden achtergelaten snoeppapiertjes. Ik stop ze in mijn zak; Robert holt alweer verder.

Na in drie uur te hebben afgelegd, wat ons eerder drie dagen koste, komen we bij een verlaten hut, gevolgt door een wijd stuk oever dat door ongebruikelijk grote bandensporen vernietigd is. Over een modderbaan, te danken aan de voren die diezelfde banden daar getrokken hebben, wandelen we door de regen verder. De weg hebben we gevonden; de beschaving laat nog op zich wachten.

Om de kans op een lift te vergroten, mocht er hier na zeven uur 's avonds nog iemand langsrijden, spoel ik in een van de vele plassen de ergste modder van mijn voorheen witte reissokken, een verjaardags-cadeau van Ruben en Nienke. Of het van invloed was heb ik niet gevraagd, maar na een uur langs de weg te hebben doorgestapt, worden we gered voor onze vastberadenheid domweg tot het eerste dorp door te lopen. De beschaving kwam in de vorm van een visser; de eerste en enige persoon die van achteren op ons toe reed, bracht zijn witte Niva zonder blijk van twijfel tot stilstand. Hoe zou iemand het ook over zijn hart kunnen krijgen op dit tijdstip twee medemensen hier achter te laten, nog altijd dertig kilometer van het dichtstbijzijnde dorp? De gepensioneerde man kon dat gelukkig niet. Zoals velen van de mensen die hier wonen gooit hij vaak een hengeltje uit om wat te eten te regelen, waar het pensioen, mocht het uitbetaald worden, niet in voldoet. Vandaag had hij een goede dag; achterin staat een emmer vol zilver-geschubde vissen. Robert gaat daarachter in de laadruimte de strijd met de haakjes van de provisorische hengel aan, terwijl ik in luxe op de passagiersstoel plaatsneem.

We rijden langzaam over de lange rechte verharde weg, die in een twijfelachtige poging de wildernis te bedwingen door het uitgestrekte gebied voert.
“Tijdens de Soviet-Unie was het hier perfect”, vertelt onze redder. “Je kon met een Lada met 80 over deze wegen rijden. Nu kun je er alleen nog met dit soort auto's terecht.” De Niva is een 4 wheel drive jeepje. “Ik repareer mijn auto zelf. Vaak is er wat stuk. Ach, ieder gebied heeft zijn eigen auto's; waar slechte wegen zijn hebben de mensen slechte auto's.”
Robert zet het doosje, waar nog een tiental suikerklontjes in liggen, bij de handrem.
“Wilt u er ook een paar?”, vraag ik met een gul gebaar, waarna ik één suikerklontje op mijn tong leg.
“Hey, dat is toch geen eten?! Ik heb nog wel brood en worst! En koffie.”
Vooral die koffie klonk Robert wel heel erg goed in de oren. Nadat onze bestuurder met twee bevriende vissers heeft bijgepraat, die op een van de vele over de rivier leidende houten bruggen stonden te vissen, zet hij zijn auto op een stukje berm stil en pakt de stevige plastic tas die naast de emmer met vis ligt. Genietend klokken we de koffie van vanmorgen weg, terwijl hij dikke plakken worst voor de hompen brood die hij ons toestopt snijdt. Een feestmaal. Terwijl we ons voeden laat de man ons zijn verzameling zelf gemaakte lokkertjes zien.
“Waarom heeft u zoveel verschillende?” Aan het vierkanten stuk schuim hangen een stuk of dertig kleurige haakjes.
“Als de een het niet doet, dan probeer ik gewoon een andere. Dan vang ik vaak wel! Meestal gebruik ik de gele, maar vandaag was de blauwe erg goed”, verklaart hij terwijl hij op de goedgevulde emmer wijst.

We vervolgen de weg, tot we het bos uitrijden en een asfaltweg op draaien.
“Weet u misschien een plaats waar we kunnen overnachten?” Robert en ik hadden unaniem besloten onze natte tenten even een pauze te gunnen.
“Een gostinitsa bedoel je?”
“Bijvoorbeeld.”
“Nee, die hebben we niet meer in Karakoksha. Maar er is vandaag een festival in het stadion! Daar kunnen jullie naartoe. Er zijn er meer van jullie; een paar Franzen kamperen aan de rand van het veld. Daar kunnen jullie gewoon bij gaan staan.”
“Heeft Karakoksha een stadion?” Dat klinkt veelbelovend.
“Jazeker. Ik zal jullie daar afzetten.”

Zo belanden we voor de poort van het 'stadion' van Karakoksha: een heus grasveld met een matig intact houten hek eromheen, zo hoog dat het alleen de degelijke dorpelingen buiten kan houden. De weg wordt versperd door twee politiebusjes en een auto, maar wij laten ons daar niet door afschrikken. Links en rechts van de ingang staan particuliere kraampjes met 2-liter flessen bier, versgebraden shashliks met onbeperkt uitjes, saus en brood, broodjes gevuld met aardappelpuree of vlees en, wat al het andere doet verbleken, bovendien een respectabele voorraad chocolade; wij komen de avond wel door. Rechts staat op het podium een bandje voor een man of vijftig te rocken. Wij zijn al gauw bijna zo populair. Bij de 14-jarige meisjes. Als we bij de stand van een Zweeds cosmetica-bedrijf staan, wat me wel enigszins verwonderde, daar, op een grasveld in een nietszeggend dorpje aan de rand van Siberië, verzamelt een groep kinderen en pubers van 10 tot 16 jaar zich om ons heen om mijn Russisch te testen. Wat is je naam? Waar vandaan? Wat?! Lopend uit Tjemal hierheen?! Hoelang blijf je? Welke talen spreek je? … Dit gesprek zetten we bovenop de glijbaan, die onderaan door het ontbreken van een plank niet aan de EU-veiligheidsnormen voldoet, nog even voort, tot het donker genoeg is om in de verste hoek onze tenten op te zetten.

Na bij de aangegroeide menigte teruggekeerd te zijn raakt Robert in een intieme conversatie met de aanvoerder van de locale alcoholisten vereniging, die later op de avond met zijn wandelstok in de hand wat ruimte voor het podium creëert door een spectaculaire, doch gevaarlijke dansshow te geven. Een aspirant-lid introduceert zich met de onmiskenbare vraag of hij misschien ook een teug uit onze tweede 2-literfles in zijn keel mag laten klotsen.
Mijn: “hou maar”, was voor hem het perfecte antwoord. Robert bij hem achterlatend ga ik op jacht naar nog twee van die bodemleggende aardappelpuree broodjes. Helaas weten de beïnvloedde mannen achter de tafel nog maar één koud broodje op te duikelen, maar dit maken ze goed door er 'sto gram' wodka bij te leveren. Over betalen wilden ze het sowieso al niet meer hebben. Na twintig minuten met de bakkeres te hebben geconverseerd vind ik Robert weer terug. We genieten beiden van een half broodje, de geschikte muziek en het ontstuimige publiek, tot er een spanning in de lucht voelbaar wordt, wat steeds meer mensen actie doet ondernemen. Een alleenstaand meisje, die me al een aantal maal opgevallen was, verdwijnt plots, met een nieuw op het strijdtoneel gekomen dorpeling hand in hand vanuit het verlichte gedeelte van het veld; het is me duidelijk; het laatste nummer is aangebroken...

Een blonde vrouw komt naar me toe.
“Ik heet liefde”, zegt ze. Die naam, die bijna net zo vaak voor komt als 'Olja', was gedurende de avond al vaker aan me voorgesteld. Ik vroeg me af hoeveel mensen hem voor de gelegenheid uitgekozen hadden. “Zullen we dansen?”
“Whatever”, antwoord ik in het Russisch. Als ze daar gelukkig van denkt te worden.
“Laten we langzaam dansen”, oppert ze. Dat was wel even wennen voor me, om met een 35-jarige vrouw te staan schuifelen. “Ik heb een dochter”, introduceert ze zich verder.
“...”, zeg ik, afwachtend waar ze heen wil, maar dat wordt maar al te gauw duidelijk: ze snijdt al een ander onderwerp aan.
“Russische vrouwen zijn mooi, hè”, merkt ze op. Ze is lekker 'to the point'.
“Ach”, antwoord ik oprecht en politiek correct:“zoals in ieder land zijn er mooie vrouwen, maar ook minder aantrekkelijke vrouwen.” En ik kan het weten, nu ik aardig wat landen aangedaan heb. Dat is wellicht één van de belangrijkste leerpunten van deze reis geweest, naast de ontdekking dat overal overwegend aardige en gastvrije mensen wonen, al zijn we dat in Europa een beetje ontgroeid.
Het komt over: “En ik? Vind je mij mooi?”, vraagt ze betwijfeld.
“Normalna” Al klinkt het voor mij nogal gematigd, wordt dit woord in het Russisch altijd toch vrij positief opgevat. Nu niet. Het nummer is af en na een droge 'paka' loopt de eenzame moeder terneergeslagen van de markt.

Ook Robert werd in het spel betrokken. Tijdens datzelfde laatste nummer was hij ten prooi gevallen aan een vrouw die haar armen om hem heen sloeg, zoals alle alleenstaanden dat nog gauw even bij iemand deden, in de hoop de nacht niet alleen door te hoeven brengen. Ik wist dat dat diezelfde dag, door het tijdsverschil een paar uur eerder, enorme bossen, bergen, meren, velden, snelwegen, een dijk en tientallen molens verderop niet anders was gegaan. Voor wie op de Polderse kermis was, ik was er ook, en ik heb stiekem op jullie gedronken, in de wetenschap dat we feitelijk in precies dezelfde situatie zaten. Een jaar eerder nog had ik één van de portiers van de Boemerang zelfs na het laatste nummer nog een vriendin van een vriendin van mij zien bedwelmen.

Zodra ik me van de blonde Liefde bevrijd had, werd ik door Robert als vertaler ingeschakeld.
“Hoe heet hij?”, vraagt zij.
“Hoe heet jij?”, vraag ik.
“Ik heet Robert”, zegt Robert.
“Hij heet Robert”, zeg ik.
“Hoe heet zij?”, vraagt Robert.
“Hoe heet jij?”, vraag ik.
“Ik heet 'Naar Huis'”, zei de dronken vrouw.
“Zij heet 'Naar Huis'”, zeg ik tegen Robert. “Wil je vannacht in je tent of in een huis slapen?”

Gastvrij volkje, die Russische Siberiërs, maar wij besloten toch netjes in onze eigen natte tentjes te slapen. Dat was maar goed ook, want de volgende morgen, toen Robert al fris buiten stond terwijl ik nog wakker lag te worden, kwam het hoofd van de politie bij onze tentjes staan. Ik rits mijn tent open en geniet van het uitzicht op een drietal politiebusjes. Niet voor ons, gelukkig. Ze hoorden bij de politieagenten, die gisteren iedere oproerkraaier van het voetbalveld verwijderd hadden en de nacht, net als wij, in een paar koepeltentjes hadden doorgebracht.
“Kunnen jullie ervoor zorgen dat je om 12 uur weg bent?” Nog twee uur te gaan.
“Ja prima.” Ik kijk naar de groep agenten die, al dan niet volledig aangekleed, op een aantal krukjes en op het gras rond een verzameling van eten en drinken zit. Eén vrouw vergezeld hen. “Goh, zijn jullie koffie aan het drinken?”, merk ik tactisch op.
“Ja, onder andere.”
“Ah, mijn vriend houdt heel erg van koffie...”

Eén minuut later heeft hij een dampende mok koffie in zijn handen. Als ik twee minuten later, na mijn slaapzak en matje over het houten hek, dat om het voetbalveld heen staat, gehangen te hebben, weer zijn kant op kijk, wordt hem juist een wodka ingeschonken. Ik weet het nog vijftien minuten uit te stellen voor ook ik met een 'brat, kom hier' bij hen word geroepen. Na een kop thee en een sneetje kaas met worst en sala (puur varkensvet) komt de deler bij mij aan. Hij vult het glas met een ruime laag levensmiddel, welke ik onder het motto 'als je in Siberië bent, doe zoals de Siberiërs het doen' braaf achteroversla. Bovendien was het op bevel van de politie... De officier beweegt de fles weer naar mij toe, waarbij ik instinctief een afwerend gebaar maak.
“Nee, je moet het glas teruggeven!”, maakt mijn buurman, de volgende begunstigde, me duidelijk.
Ik geef het glas aan de deler. Deze schenkt er weer een mooie laag in uit en biedt hem mijn buurman aan. Zo legen we de fles, waarop we aan de volgende beginnen. Gelukkig ontdekken Robert en ik gauw dat je, om de vrijgevigheid van de deler te respecteren, een boks tegen het je aangeboden glas moet geven, om ervoor te zorgen dat deze hem aan de volgende op rij aanbiedt.

Ik vertel welke landen ik allemaal bezocht voor ik in Altai geraakte. “..., Turkije, Georgië, Armenië, Georgië, Azer...”
“Ik was vorig jaar ook in Georgië”, zegt één van de mannen. Hij had Gori met andere intenties bezocht dan ik ooit zal doen.
“Ben je ook in Ingoesjetië en Tsjetsjenië geweest?”, vraagt een ander. “Daar zat ik vorig jaar. Terroristjes vangen...”

Na een uur krijg ik een ingeving. De heren, die niet allemaal bij de politie, maar ook bij de marine en speciale eenheid werken, zullen terugrijden naar hun basis in de hoofdstad van de republiek. Wat die lui van de marine hier te zoeken hebben is me niet geheel duidelijk.
“Dus jullie gaan met de auto naar Gorno-Altaïsk?”
“Ja, zometeen gaan we daarheen.”
“Hebben jullie toevallig twee plaatsjes voor ons over?” Gorno-Altaïsk is halverwege de autoweg terug naar Tjemal, waar we vandaag onze spullen graag vandaan willen halen. Daar maakten onze buurkampeerders geen probleem van. Dat maakte een mooie gelegenheid om even afstand van ze te nemen en onze tenten op te gaan ruimen. Wanneer dit gebeurd is neem ik weer bij hen plaats, terwijl iedereen juist opstaat. Drie van de mannen beginnen hun tenten op te ruimen, al de flessen verdwijnen in een ondoorzichtige plastic zak en een nog rondslingerend biertje wordt mij in de hand gedrukt. Een witte lada komt het stadion binnengereden. Een man in burger stapt uit, praat wat met het hoofd, stapt vijf minuten later weer in zijn auto en verlaat het terrein. De zak met flessen gaat weer open, de mannen en het meisje zitten weer neer. Alleen de drie jongens die de tenten aan het afbreken zijn maken hun werk even af.
“Het was de commandant”, wordt me verteld.
“Wat zij hij?”
“Dat het er goed uitzag bij ons.”
Ik zet het biertje op de grond; de kust is weer veilig.
“Mogen jullie geen alcohol drinken dan? Het is toch zondag?”, vraag ik loyaal. Bovendien was het een feestdag voor de OMOH, de Russische zeemacht.
“Niet als we in uniform zijn. De bevolking mag geen alcohol drinkende uniformen zien.”

Nouja, voor de gelegenheid waren enkelen slechts in een half uniform. Een van de jongens met een ontbloot bovenlichaam heeft een pistool aan zijn broeksriem hangen. Robert vraagt of hij hem even mag zien. De behoorlijk aangeschoten man pakt het schietwapen, ontlaadt hem en geeft het lege pistool aan Robert. Die kijkt er even naar, waarna hij hem weer teruggeeft. Het wapen wordt weer geladen en komt na een kort showtje weer aan de riem te hangen, waarna hij weer een wodka-tje aangeboden krijgt.

We stappen in de politiebusjes. Dat type was me al vaak opgevallen tijdens het liften, en na de Lexus en Wolga was dat de laatste auto waar ik altijd nog eens met mee wilde rijden. Weer een wens in vervulling gegaan.

We rijden naar de winkel om nieuwe wodka in te slaan. Ik draag bij in de vorm van chocola en Robert koopt koekjes. Drie kilometer verder steken we een brug over de rivier over, waarna we direct afslaan om een verlaten kei-strandje te bezoeken.
“Wat gaan we hier doen?”, vraag ik.
“Controle. We moeten bij elkaar controleren of we geen drugs bij ons hebben enzo.”
Zogezegd, zogedaan, al vraag ik me af wat er nog onder 'enzo' kon vallen, als iedereen al in likeur gedrenkt is. We stappen allemaal uit de auto en gaan in een cirkel staan. De deler opent een nieuwe fles wodka en deelt deze, en de volgende, weer uit. De shots die ik oversla belanden in de chauffeur van mijn politiebusje. Integreren... Ondertussen wordt de controle onopgemerkt uitgevoerd. Ik heb er in ieder geval niets van mee gekregen. De dikste man van de delegatie laat ons moedwillig nog even genieten van hoe hij een paar keer de rivier over zwemt, terwijl het aanwezige meisje zich door allen laat bekoren. Na een uurtje vraag ik hoe laat ze in Gorno-Altaïsk verwachten te zijn. Juist dan wordt het laatste bodempje weer uitgeschonken; hoog tijd om in te stappen en verder te gaan.

Terug in Karakoksha bezoeken we een andere winkel, waar ik om de vertering te remmen nu ook koekjes insla en door anderen de wodka aangevuld wordt. Robert had het zwaarder te verduren, aangezien hij door een speling van het lot bij de deler in de auto beland was. De volgende halte was bij een garage, waar een van de busjes een nieuwe band opgeschroefd kreeg. Twee winkels later, de eerste had geen wodka meer, duwt een van de jongens een biertje in mijn hand, zodat ik die voor hem in het politiebusje kan brengen, zonder dat het gezin, dat voor de deur van de winkel staat, kan vermoeden dat ook officiele mensen alcohol drinken.

Ondertussen zitten we in een ander dorpje, veertig kilometer de verkeerde kant op, omdat ze daar, voor een andere controle, een paar formulieren moesten laten bestempelen. De groep houdt zich voor een winkel op, terwijl één auto naar het contolepunt rijdt. Hierna rijden we terug langs Karakoksha en belanden we op de bruiloft van één van de familieleden van mijn chauffeur, die daar even gedag moet zeggen. Hij is de enige Altaier van het gezelschap en daarmee de enige die er Centraal-Aziatisch uitziet. Na de bruiloftsstoet het familie erf op te hebben zien gaan komt hij terug en rijdt ons naar Gorno-Altaïsk. In vier uur hebben we een ritje van zestig kilometer volbracht; mijn slechtste en meest byzondere lift ooit. We zijn veel over de cultuur van het lokale politiewezen te weten gekomen.

Zodra we liftend in Tjemal beland zijn, begeven we ons naar de taxichauffeur die onze bagage beheert. Terwijl we onze tassen opnieuw inpakken tikt de man iedere vijftien seconden in mijn zijde om me te vertellen dat hij 'een beetje' dronken is, omdat zijn vrouw vandaag haar 56-ste verjaardig viert. Begrijpelijk; als mijn vrouw vandaag 56 had geworden, had ik me waarschijnlijk ook aan de drank vergrepen. Verder vraagt hij voortdurend of al mijn spullen in orde zijn en zegt hij dat hij natuurlijk nooit iets zou stelen. Ik geloof hem op zijn woord; vijftien keer.

Inderdaad is het een beste man. Zonder nog enig overwicht te hebben weet hij toch zijn nuchtere en minder gunstig gehumeurde vrouw over te halen ons hun huurhuisje aan te bieden. Eigenlijk hebben we daar helemaal geen zin in, omdat dat vaak betekent dat je nog sociaal moet zijn voor de gulle gever ook, maar uiteindelijk blijft ook zij zolang op ons inpraten dat we niet zomaar buiten kunnen kamperen, dat we maar een kijkje gaan nemen. Natuurlijk kunnen wij wel buiten kamperen, we doen niet anders. Maar het huisje is echt perfect, en ondertussen was haar stemming zo omgeslagen dat het niet gewaardeerd zou worden als we het gastvrije aanbod af zouden slaan. Zoals mij al vaker is opgevallen, krijgen gasten die niet betalen meestal de beste behandeling. Immers ben je dan niet gewoon hotelgast, maar een échte gast, aan wie de uitnodigers, in plaats van een droge overeenkomst na te leven, gewoon hun échte gastvrijheid kunnen tonen. Nadat de vrouw des huizes, op haar 56-ste verjaardag nota bene, de bedden voor ons had opgemaakt en wij ons juist klaar maakten om het Oezbeeks restaurant nog eens met een bezoek te vereren, maar deze keer binnen de openingstijden, kwamen de stokbroodjes met kaviaar, caesar-salade, komkommers, tomaten en een groot brok verjaardagstaart al door. En over sociaal contact hoefden we ons geen zorgen te maken. Na het voedsel aan te hebben gegeven en het toilet, dat achterin de groententuin stond, aangewezen te hebben hebben we niets meer van ze vernomen.

2 november 2009

De weg naar een andere wereld


Liften in Kazachstan is vrij gemakkelijk. Eenmaal buiten het dorp wordt vaak snel voor je gestopt en het volgende dorp ligt al gauw 80 kilometer verderop, met niet meer dan leegte ertussen. Hierdoor doorkruis ik met grote stappen het enorme land. De vakantiegangers, die me in Kirgizië oppikten, laten me na een canyon doorkruist te hebben in het Oeigoerse oblast achter.


Een Oeigoerse man vergezeld door twee vrouwen rijdt me van een kruispunt te midden van een droge vlakte naar Tjundsa. Op de achterbank voedt een van de vrouwen me met kleine groene appeltjes. In mijn volgende lada zitten twee Oeigoerse mannen op de hoofdsteunloze voorstoelen. Wanneer het begint te schemeren, praten ze mijn plan om nog verder te proberen te liften uit mijn hoofd.
Ik kan toch beter met hun mee gaan en bij één van hen logeren, in plaats van ergens aan de rand van het dorp mijn tent op te zetten? Ze vertellen me over de Oeigoeren, die in het vijftig kilometer verderop liggende China door regeringslegers beschoten werden. In Kazachstan wordt nog niet op ze geschoten. De Kazachen onderdrukken ze alleen maar, door te voorkomen dat de Oeigoeren werk krijgen, zo vertelt de bestuurder.


Twintig minuten voor hun stad stoppen we even, zodat ze sigaretten kunnen kopen. Bij het wegrestaurant staan twee bussen met Chinese nummerborden, maar de inzittenden die er aan het eind van hun pauze instappen, zien er niet anders uit dan de lokale mensen, al zien ze er ook weer niet Kazachs uit.


Bij moeders thuis in Zjarkend staat al een grote pan besjparmak (lasagnebladen met vlees) voor ons klaar. Na hiervan genoten te hebben brengt zoon me naar een huis in aanbouw, waar hij, samen met een paar andere aanwezige mannen, aan werkt.

's Ochtends brengt hij me naar de rand van het stadje, waarvandaan ik direct door een man en aan vrouw in een bestelbus tot het volgende dorp word meegenomen. Langs de taxi's wandel ik de nederzetting uit, de leegte in. Een man, die met een Zjiegoelie vol groente en fruit zijn vrouw, die op de markt van Sarjeuzek zit, gaat bevoorraden remt voor me en neemt me mee. Terwijl we het smalle gebergte, dat de woestijn van de steppe scheidt doorkruizen laat de motor ons in de steek. Daar heb je een Kazach niet mee in paniek; auto rijden betekent hier ook amateur-monteur zijn. Het meeste werk was nog het vinden van een riviertje, om water te halen om het kokende koelsysteem weer aan de praat te krijgen. Gaandeweg de dag vordert zien de mensen er weer meer Kazachs uit. Even later zelfs Russisch. Een jongeman, die op weg is naar zijn vriendin vertelt me over hoe hij zijn rijbewijs kreeg. Hij had 200 dollar aan de juiste persoon gegeven. Een week later kon hij zijn rijbewijs ophalen.

Een taxichauffeur, die me ondanks zijn beroep mee liet rijden, zet me bij een brede rotonde af. De 'grote' rode weg gaat via een boog naar rechts, door het gebergte, maar ik besluit, na door de chauffeur verzekerd te zijn dat er verderop echt nog auto's rijden, een kortere, op mijn kaart in geel getekende weg, te nemen. Want waar bergen zijn, zijn bochten, waardoor de auto's langzamer moeten rijden, terwijl mijn weg het … meer schampend recht door de Aralkum woestijn gaat. Dat scheelt 200 kilometer, wat de moeite waard is, aangezien ik over twee dagen al in Novosibirsk wil zijn. Daar zal een vriend van mij die dag om zes uur 's avonds aankomen.


Ik loop langs de weg richting een gehucht. Iedere vijf tot tien minuten komt er een auto langs. Meestal alleen, maar soms in eens een groep van drie of vier. Toeristen. Families die op weg zijn om een paar uurtjes van het strand te genieten. Daardoor zitten de voertuigen vol met kinderen, tassen, strandstoelen, voetballen; geen plaats voor een dwalende Hollander. Sowieso, 'hoe kan die daar ooit beland zijn?', zie ik ze denken.
Ondertussen ben ik al voorbij het gehucht, waar koeien voorkomen dat grote verganende gebouwen in overwoekerend onkruid kwijt raken. Even later is de ruine van het bushokje alweer anderhalve kilometer achter me. De banden van mijn backpack hebben mijn schouderspieren al te lang bekneld. Ik stop met lopen. Er is niets om naartoe te lopen; het volgende dorp is 30 kilometer verderop. Nog een half uur wacht ik, van het zonnebloemenveld genietend, voor ik besluit ook de andere kant op te proberen te liften, terug naar de 'snel'weg. In deze uitgestrektheid heb ik, zodra ik een auto aan zie komen, nog twee minuten om de weg over te steken. Maar ook de terugkerende families nemen me niet mee. Ook dat is liften. Misschien is het wel een van de leuke kanten; in een paar uur breng je jezelf in een hopeloze situatie, maar dan, plotseling, stopt er toch iemand voor je, en dan zijn direct al je problemen weer opgelost. En dat moment maakt het waard lange tijden te wachten. Uiteindelijk heb je toch weer iemand leren kennen die wel de wil, de durf en de tijd had om je te helpen. En deze keer was die iemand een jongen van 23 jaar. Bij hem zaten al twee andere jongens in de auto, die ook naar het strand gingen, zo verraadden de handdoeken en de watermeloen. Zij bleken ook maar meerijders te zijn. Dat kwam mij goed uit, want de bestuurder reed nog 50 kilometer verder, totaan Lepsi.

“Zal ik je naar het station brengen?”, bood hij me aan.
“Nee dankje, ik ga liftend verder.”
We stonden op een kruispunt. Rechtdoor ging de weg een verhoging over om 150 kilometer naar het noorden de grote weg, die dan vanuit de bergen weer terug is gebogen, te vergezellen. Rechtsaf ging de weg door de heuvels in 80 kilometer recht naar de snelweg toe en links lag de begraafplaats van Lepsi, een dorp op zich.

“Waarheen?”
“Rechtdoor.”
“Maar daar rijdt niemand.”
Ik had anders gehoord.
“Niemand?”
“Helemaal niemand.”
“Nouja, ik probeer het wel een tijdje. Als het niet lukt neem ik de trein wel.”
Het zou niet de eerste keer zijn dat de lokale bevolking ongelijk had, maar mocht dat zo zijn, dan is er een uitweg. Bij mijn overweging of ik door de bergen of door de woestijn zou gaan had het zwarte lijntje naast het gele lijntje op mijn kaart zwaar meegespeeld. Mochten er toch niet zoveel auto's rijden, dan zijn alle dorpjes in ieder geval nog met de ijzeren weg aan elkaar verbonden.

Ik loop twintig meter richting de verhoging als een andere auto al bij me stopt.
“Waar ga je naartoe?”
“Daarheen.”, zeg ik naar het noorden wijzend.
“Lopend?”
“Nee, autostop.”
“Maar daar gaat niemand heen.”
Dat zullen we nog wel zien.
“Heb je een geweer?”, vragen ze dan.
“Nee.”
“Moeten we je naar het station brengen?”
“Nee danku.”
Hoofdschuddend slaan ze af naar Lepsi.

Het was een van de hoogtepunten van mijn reis. Door de woestijn lopen. De eerste meters loop je langs links en rechts gedumpt grof vuil, over asfalt bezaaid met glasscherven van de kapotgegooide wodkaflessen. Maar dan, als na 500 meter het asfalt in aangedrukte grond overgaat en je de tweede heuvel, die als altijd als verrassing achter de eerste verhoging opduikt, overgewandeld bent, dan vindt je wat je in Nederland nooit zult vinden; leegte, met links in de verte een smal strookje van het enorme meer, vanaf daar naar rechts woestijnvlakte en de wind door mijn haren. Een levenservaring.


Tenminste twee autosporen waren er. Maar hoe lang geleden die in de grond gedrukt waren, lieten ze me niet weten. Op de terugweg naar het kruispunt rent een snel vierpotig dier tussen de hopen grofvuil door naar de heuvels. Geen idee wat het was, maar terug bij het kruispunt, waar twee politieagenten bestuurders staan te controleren, wandel ik tweehonderd meter de kant richting de snelweg op, en daar ligt een hond, die het ondanks het spaarzame verkeer toch voor elkaar kreeg om dood gereden te worden. Ook daar komt in het halve uur, waarin ik mijn laatste Kirgieze brood en twee appels eet, niemand langs.

Na een praatje met de politie wandel ik richting het station. Na anderhalve kilometer door het uitgestrekte dorp gewandeld te hebben stopt een bestuurder uit zichzelf zijn auto en brengt me naar het station. Het kaartjesloket is nog gesloten. De beheerder belooft me dat die later zal openen. Ik vraag hem waar ik wat te eten kan halen en hij belooft me een restaurant. Daar aangekomen blijkt het slechts een winkel. Een mooie gelegenheid om mijn stoker en de spaghetti, die ik al in Leiden gekocht had, te gebruiken. Op het perron steek ik de brander in de fik, kook wat pasta en warm een sausje. Zelfs de Parmezaanse kaas ontbreekt niet. Een paar meter verderop loopt een vrouw tegen zichzelf te tieren, dan weer te huilen, om even later weer hard te lachen. Dit gaat zo door. Ik doe maar wat iedereen die langsloopt doet: negeren. De langswandelende dorpelingen zijn veel meer onder de indruk van het feit dat ik daar sta te koken. Ook de kameel, die vijf meter verderop de blaadjes van een boom staat te rukken, merken ze niet op, op één man na, die hem met een tak en een hoop geschreeuw wegjaagt.

Het loket blijft dicht. Ook anderen zitten in het ononderhouden hok te wachten, tot een gerucht rondgaat dat de verkoopster naar huis is, omdat er toch geen kaarten meer te verkopen zijn. De trein is volgeboekt. Geen nood; dat is me wel vaker overkomen. De beheerder laat me even in zijn verblijf rusten. Hij kijkt naar de besneeuwde zwart-wit beelden op de tv, terwijl ik de enorme kaart aan de muur bewonder. Ik had hem al vaker op stations zien hangen. De kaart van de CCCP in 1976 met alle spoorwegverbindingen erin getekent, en zelfs alle dorpen die verbonden zijn erop uitgeschreven. Immens.


Wanneer de trein om 11 uur 's avonds tot stilstand komt, neemt de beheerder me op sleeptouw naar de conductrices. Deze laten me zonder problemen instappen, maar wanneer we langzaam beginnen te rijden gaan ze over geld praten. Na zware onderhandelingen mag ik voor 1000 tenge drie uur meerijden, tot de stad bij de weg. Ik krijg zelfs een bed toegewezen, waarmee blijkt dat ik in een eerste-klas wagon terecht ben gekomen. Dat was nooit de bedoeling, maar dat verklaard wel de 'gratis' thee, die ze me aanbieden. Ik probeer nog even of ik niet tot Semey mee kan rijden, het eindstation dat verderop op mijn route ligt, maar dat krijg ik voor dit geld niet gedaan.

Om half drie zit ik dan ook in een schemerige stationshal, tot ik na een uurtje besluit om vast in de richting van de weg te gaan lopen. Bij zonsopgang kom ik daar aan. Twee uur later word ik uitgenodigd voor een ritje van 150 kilometer.


Een paar ritjes later trotseer ik in een vrachtwagen nog eens 250 kilometer. In vijf uur brengt hij me over een weg als een maanlandschap naar Semey, alert om de enorme kraters heensturend, om zijn vrachtwagen te beschermen. Vlak nadat Sasja me opgepikt had en mijn verhaal gehoord had, werd hij door zijn metgezel, die de vrachtwagen achter hem bestuurd, over de radio opgeroepen.

“Wie is die gast?”, klinkt de krakerige stem vragend door de cabine.
“Een Nederlandse student, blèhd. Hij reist zo autostoppend door 25 landen, blèhd.”
'Blèhd'. Ik had het nog niet eerder gehoord, maar nu zat het één of twéé keer in iedere zin verwerkt. En het zou niet meer stoppen; de twee maanden die mij nog in het Russisch restten zouden vol met blèhd zitten.


Sasja vertelt me over de dienstplicht, die twee jaar duurt.
“Maar ik ben niet gegaan”, zegt hij.
“Mag je daar zelf voor kiezen dan?”
“Nee, maar mijn moeder was bevriend met de dokter die de medische keuring beoordeeld. Die heeft ervoor gezorgd dat ik afgekeurd ben, zodat ik het leger niet inmocht.”


Een half uur voor Semey gingen we nog eventjes eten, blèhd, waarbij ik gelijk door de chauffeurs bevoorraad werd. Daarna laat Sasja me bij een politiecontrolepost achter, na met hen besproken te hebben dat ze even een vrachtwagen naar Novosibirsk voor me moeten regelen. Daar hadden ze helaas niet zo'n zin in. Na een uurtje regel ik zelf een lift naar het centrum. De gunstverlener vertelt me dat Semey juist een scheepslading bussen uit Nederland heeft laten aanvoeren.
"Door die crisis bij jullie doen jullie busbedrijven hun overtollige voorraad nu lekker goedkoop weg!"

Razend over de 90 km weg rijd ik door de bossen en dorpen, die de leegte van de steppe vervangen hebben, naar het noorden, tot ik in een natuurgebied, vijftien kilometer van de Russische grens, aan de kant van de weg word achtergelaten. Ook daar kom ik na anderhalf uur weer vandaan, met het openbaar vervoer. De chauffeur, die me bij de grens afzet, laat me uiteindelijk niet betalen. Voor iemand die van Kirgizië naar Novosibirsk lift doet hij niet moeilijk. Met het voordeel van de voetganger mag ik voor alle auto's, die me anderhalf uur tevoren langs waren geraasd, langs de douane. Na een formulier en een stempel wandel ik Siberisch Rusland binnen, waar ik na dertig meter alweer in een auto plaats mag nemen. Vijf kilometer in Rusland staat in verhouding met de achtertuin van mijn ouders in Nederland, maar toch was dit ritje de moeite waard, daar ik vanuit zijn dorp veel meer kansen heb dan met de mensen die vanaf de grens komen, die me al eens eerder hebben laten staan. Zo kom ik nog 30 kilometer verder. Daar word ik bij een wegrestaurant afgezet, maar deze blijkt helaas gesloten te zijn. De perfecte locatie voor een Russisch drive-in drinkfeestje, zo blijkt. Niet voor mij. Ik zet mijn tent langs de weg op en val onder het geruis van passerende auto's in slaap.

De volgende dag blijkt deze plek niet zo top. Na twee uur naar auto's met hengels gezwaaid te hebben wandel ik verder tot een man van de wegwerkzaamheden me naar het volgende kruispunt brengt. We passeren het meer, waar alle vissers, die vriendelijk naar me teruggezwaaid hadden, hun vrije zondag genieten.

Een kwartiertje wandelen later stopt een motorrijder. Zijn vrouw zit in de zijspan.
“We kunnen je hier toch niet laten lopen!”, roept de vrouw uit.
De man pakt een derde helm uit zijn zetel en zet hem op mijn hoofd. Met mij achterop brengt hij me weer een kruispunt verder; een zandpad dat vanaf de rijksweg de velden in leidt. Zij passeren de eerste bebossing al als ik ze naroep. Het had me een minuut gekost voordat ik doorhad waarom mijn hoofd toch zo vreemd voelde; ik had hun helm nog op mijn kop. Even vroeg ik me af hoe ik die mee naar Nederland zou nemen, tot ik me bedacht dat ze me misschien nog wel zouden horen. Dat deden ze. Ik ren op de terugkerende tweespan toe, geef de vrouw de helm aan en zij stopt hem onder het doek bij haar voeten weg. Na ze nog eens te bedanken wandel ik weer langs de weg, tot ik bij een lange brug kom, waarop auto's niet mogen stilstaan. Een uur duurt het, voor er weer een tweespan langskomt, dit maal met alleen een bestuurder. Natuurlijk kom ik naast Pavel te zitten. Weer is het een ritje van niets, maar de werkloze vijftigjarige man nodigt me uit voor een kop koffie. Twee minuten rijden we door het idyllische dorpje, tot we voor zijn erf afstijgen. Zijn vrouw komt uit het huis en met zijn drieën nemen we in de kleine keuken in de tuin plaats. Al gauw staat er brood met huisgemaakte jam en koffie op tafel. Pavel en Svetlana zijn beiden afgekeurd en leven van hun uitkeringen en wat zoonlief opstuurt. Helaas zijn de uitkeringen, die altijd al wat aan de lage kant waren, de laatste maanden niet meer doorgekomen. Crisis... Daar kunnen ze weinig tegen beginnen; In Nederland wonen we dichter bij Moskou dan zij. Alsof er voor de mensen in Moskou wel wat aan te doen is.

“Ik was wel erg blij dat u stopte. Ik stond er alweer een uur.”
“Ach, waarom zou ik niet stoppen?”
“De meeste mensen stoppen niet.”
“Misschien hebben ze tegenwoordig te dure auto's?”, stelt Svetlana voor.
“Nee joh!”, antwoord Pavel. “Ik heb de auto's gezien: ook de Lada's laten hem staan. Belachelijk!”
“Nog wat thee?”, vraagt Svetlana.
“En neem nog wat brood”, valt Pavel bij.
“Nee, danku, ik had net ontbeten. Ik moest ook maar weer eens gaan. Ik wil vanavond om zes uur graag in Novosibirsk zijn.”
“Wil je melk mee dan?”, biedt de Sveta aan.
“Ik laat je het huis nog even zien. Dan weet je hoe een Siberisch huis eruit ziet.”
Na de kleine keuken, waarin ik niet rechtop kon staan, was het huis verrassend ruim. Maar belangrijker is de groentetuin, waar ze het grootste deel van hun voedsel uit halen, met achterin nog een paar geiten. Na anderhalve liter melk in ontvangst te hebben genomen rijdt Pavel me de twee minuten terug naar de weg, vanwaar ik weer door Siberië wandel. Niet te lang, deze keer. Een man met een rechtssturende Japanse auto brengt me naar Barnaoel. Met een jong stel beland ik bij het treinstation van voorstad Akademgorodok. We rijden langs het grote stuwmeer dat aan de stad grenst, die de bevolking, verlangend naar een onbereikbaar concept, zee noemt. De laatste kilometers staan we in de file, maar die weten ze met een sluiproute, waardoor ik het bosrijke van de universiteitsstad meekrijg, in te korten. In Akademgorodok, dat voorheen op geen kaart te vinden was, omdat daar aan vele geheime ontwikkelingen gewerkt werd, stap ik na twintig minuten wachten in de bus naar het centraal station van Novosibirsk.

17.30. Robert zijn trein zou om 18.00 binnen moeten komen en ik heb nog 25 kilometer stad met bushaltes af te leggen. De bus zit vol met zomerse Russen die juist van het strand komen. Enkele jongens en meiden zitten aan elkaar geplakt; een fenomeen dat ik vanaf Turkije al niet meer op straat gezien had. Een jongen met een gazig hesje aan, waaraan een rolletje bonnetjes hangt, komt voor me staan. Ik geef hem 1000 roebel, vers uit de automaat. Een buskaartje kost 17 roebel.
“Daar hebben we niet van terug, meneer”, zegt hij droog.
“Do you speak English?”, antwoord ik. Wat hij zei, ging me iets te snel. Tot nu toe was voor de mensen die tegen me spraken Russisch vrijwel altijd de tweede taal geweest.
“Oh”, zegt hij lachend:“laat dan maar!”
“Nouja...”
“Nee joh, geen probleem. Hier, ga maar op mijn plaats zitten”, zegt hij, terwijl hij op de voor de conducteur gereserveerde stoel wijst.
“Das niet nodig. Bedankt.”
Zelfs het openbaar vervoer houdt mij als lifter in ere.

Om tien over zes draait de bus vanaf het Leninplein de stationsmagistraal in. Het is natuurlijk onzin, om in een miljoenenstad op een hoofdweg vanuit de bus de trottoirs af te speuren om te kijken of je een bekende ziet lopen, zeker als je duizenden kilometers van de bekende wereld verwijderd bent. Toch was het een goede ingeving; zodra we het zebrapad voor het station overrijden, zie ik Robert met zijn backpack bij het stoplicht staan, klaar om over te steken. Hij is niet alleen; onze gastvrouw, die ik de week ervoor al geregeld had, is er ook al bij. Als een van de eersten dring ik me uit de bus en ren de paar stappen naar het zebrapad, waar zij juist overheen naar me toe lopen.
“Dag Robert!”
“Dag Chiel!”
“Dag...”
“Vera”
“Ah, Vera”, onze handen schudden elkaar terwijl enkele zoenen hun doel missen:“Ben ik vier dagen vanaf Kirgizië hierheen aan het liften, en jij zit drie dagen lang in de trein om vanaf Moskou hier te geraken, en dan komen we precies op hetzelfde moment voor het station aan!”
“Maar je wist toch dat ik nu zou aankomen?”, verwerpt Robert het wonderlijke van de situatie.
“Ja, maar ik wist niet wanneer ik zou aankomen en ik had ook geen idee dat jij er al zou zijn!”, zei ik tegen Vera.
“Zullen we eerst jullie tassen maar even bij mij dumpen?”, stelt ze voor.
Dat doen we, en voor we gedoucht zijn heeft ze ook al een maaltijd op tafel staan. Daarna trotseer ik de vier blaren op mijn linker voet, die ik aan al dat gewandel van de afgelopen dagen te danken heb, nog even met een toeristische rondwandeling door de hoofdstad van Siberië. Het meest bijzonder zijn de oude houten huizen, die vaak vervallen zijn en leeg staan.
“De grachtenpanden van Novosibirsk”, grappen Robert en ik. In Nederland zouden dit de duurste huizen van de stad zijn”, onpraktisch en aantrekkelijk gemaakt door hun monumentale waarde. Hier (nog) niet. “Zullen we er een kopen en er een hostel van maken? Authentiek en perfect gelegen in het oude centrum!”
“Goed plan!”, bevestigt Vera:“In Novosibirsk zijn nog geen hostels.”
“Heb jij geld?”, vraag ik:“dat is mijn enige probleem...”

Na een ontbijt met chocolade denken Robert en ik na over waar we onze tijd willen besteden. We hebben drie weken de tijd voordat Robert vanuit Moskou terug naar Duitsland vliegt en ik, ook in Moskou, zenuwachtig moet gaan worden om daar het beste van mijn onderzoek te proberen te maken. Robert wil vooral avontuur deze vakantie. Ik ken hem niet anders. Nadat ik twee jaar eerder in de bus van Roemenie naar de hoofdstad van Moldavie na de grensovergang zijn paspoort in mijn hand gedrukt kreeg (en ondanks de Duitse kaft deze toch opende om te bekijken of niet toevallig mijn foto erin gedrukt stond), zijn we samen in de clandestiene dictatuur Transdniestr verzeild geraakt en hebben we een nacht in een vissersboot op de Zwarte zee gedobberd. Reden genoeg om me nu in de oneindigheid van Rusland te vergezellen. Mijn wens is om even niet de nadruk op hoofdsteden te leggen, waar ik door mijn onderzoek al veruit de meeste tijd door rondwaar. Verder heb ik de schoonheid en ongereptheid van Kirgizië nog vers in het geheugen en wil ik daar graag meer van zien. We besluiten dan ook de bergen op te zoeken.

Hier 'in de buurt' is Altai daarvoor de beste optie. Republiek Altai is een deelrepubliek binnen Rusland met wellicht het meest populaire gebergte van het rijk. De bergen zijn nauwelijks hoger dan 2500 meter, maar de natuur schijnt er geweldig te zijn. Dat moet wel, want toen ik Vera mijn foto's van de Kirgiziese bergen liet zien, merkte Vera op dat ze dat precies zo in Altai gezien had. De gebruiken en de taal van de Altai hebben veel met Kirgizisch en Oezbeeks te maken. Ik twijfelde nog een beetje omdat ik daar de dag ervoor juist vlak langs gelift was, wat betekent dat ik nu dezelfde weg weer 500 kilometer terug zou gaan.
“Het is een dag liften”, vertelt Vera:“Vorig jaar vertrok ik tien uur 's ochtends. 's Avonds was ik in Tjemal.”
“En Tjemal is waar we willen zijn?”
“Daar beginnen alle toeristen.”
“Prima, dan gaan we daarheen.”

Hoe we in dit gebied, dat zowel aan Kazachstan, China als aan Mongolie grenst, zullen komen, hebben we nog niet direct bepaald. Ik ben nog high van het liftavontuur van de afgelopen dagen en wil de kans op een overdosis niet laten schieten, maar Robert, die voorheen ook wel gelift heeft, zou liever met de trein of de bus gaan, omdat het wellicht sneller gaat en je onderweg meer tijd hebt om een boek te lezen. Ik geef gemakkelijk toe. Ik heb immers al drie maanden mogen bepalen wat ik doe. Nu geniet ik er even van dat ik niet alles zelf hoef te beslissen.

Eerst gaan we in de lange rij staan om treinkaartjes te proberen te bemachtigen, maar zodra we bijna aan de beurt zijn merkt Robert op dat we geen paspoorten bij ons hebben. In Rusland doen ze er al alles aan om het kopen van een treinkaartje zo langzaam en ingewikkeld mogelijk te maken; zonder paspoort is het echt niet mogelijk. We lopen in een uurtje naar het busstation. Daar blijkt voor 1000 roebel om half negen 's avonds een bus te gaan.