30 april 2010

Fantastisch Syrië

Stel: als vroom Christen loop je om half tien 's avonds vanaf je huis door de prins Bernardlaan om in de kerk om de hoek de late mis bij te wonen. Een ongeschoren knaap met een Zuid-Amerikaans voorkomen benadert je vanuit de duisternis en zegt, eenmaal dichterbij gekomen "koedinabond". Natuurlijk zeg je goedenavond terug, maar nu begint de vreemdeling nog meer moeilijk te plaatsen klanken uit te stoten en heeft het over de 'Gaanse Zans'. Je herkent een Spaansachtige intonatie. Helaas ben je het Spaans niet machtig. Maar je zoon wel, dus je wenkt de buitenlander met je mee en roept je zoon uit je huis, twintig meter verderop. Deze komt naar buiten en vraagt de Zuid-Amerikaan wat hij nodig heeft. Graag wil hij weten waar de Zaanse Schans is. Maar dat is pas voor morgen. Nu zoekt hij een plaats voor de nacht. De zoon nodigt de vreemdeling uit om in de woonkamer plaats te nemen en meldt spoedig, na de avondmis, terug te komen. Terwijl je met je zoon verlaat de kerk betreedt wordt voor de gast de thee al verzorgt en de maaltijd bereidt. Eenmaal teruggekeerd richten jullie je aandacht de hele avond op de jongen, die gewoon een groetende voorbijganger had kunnen zijn, en zodra jullie aan nachtrust toe zijn maakt de zoon, zonder het ook maar besproken te hebben, een bed voor de gast op en laat hem met zijn laptop en onbeperkt prepaid internet in de woonkamer achter.
Realistisch in Nederland?

Welkom in Syrië. Welkom in de ‘as van het kwaad’.


Onder het gezang van drie imams wandel ik door de donkere straten van Muhanbil. De eerste man die ik tegenkom onderbreekt voor mij zijn gang naar de moskee. Ik spreek hem aan met 'goedenavond', voeg er 'uit Holland' aan toe en noem vragend 'Serjilla?' Zonder twijfel loopt hij met mij terug naar het huis waar hij vandaan kwam, twintig meter verderop. Daar roept hij zijn zoon erbij, die Engels spreekt.
"Wat wil je?" vraagt Amzjed.
“Naar Serjilla” antwoord ik. “Morgen” voeg ik er gauw aan toe. “Nu zoek ik een plaats om de nacht door te brengen.”
“Ik plaats je nu even in het huis van mijn vader” zegt hij kordaat. “Dan kom ik over tien minuten, na het gebed, bij je terug.” Bijzonder is de vanzelfsprekendheid waarmee hij me onder zijn hoede neemt. Natuurlijk kan ik bij de eerste de beste persoon met wie ik contact leg terecht.

Terwijl Amzjed en zijn vader Hassan hun religie eer betonen schenkt een neef, die bij hen verblijft en ook Hassan heet, thee voor me in. Ik pak mijn Arabische leerboek erbij en begin tot Amzjed terugkomt, tegen hem te brabbelen. Amzjed is schipper en vaart op contract. Dit betekent dat hij iedere zes maanden opnieuw naar werk op zoek moet.

De verwachting dat ik dokter word lekt uit. Vader Hassan loopt de kamer uit en komt terug met verschillende planten. Geneeskrachtig, laat Amzjed weten.
“Deze normaliseert de hartslag. Zowel als hij te laag is als wanneer hij te hoog is.” Na iedere maaltijd een stukje stam van de tweede is ideaal voor mensen die zichzelf te dik vinden. Na dit een maand gedaan te hebben zal de gebruiker een stuk slanker zijn, verzekert hij. “Maar ik raad je af om deze te gebruiken; hij laat je veel naar het toilet rennen.” De derde breekt calciumfosfaat af en is daarmee hét antwoord op nierstenen. De laatste verhoogd de werking van een handvol hormonen en heeft dan ook vele toepassingen. De keuze valt op de eerste, hazemboel genaamd, die uit trossen gele bloemen bestaat. De thee die we ervan zette is lichtgeel gekleurd. Het uiterlijk van de plant komt me bekend voor.

Vader Hassan is leraar. Hij geeft scheikunde, biologie en geologie aan klassen van vijftig leerlingen van 14 tot 19 jaar in de school een halve kilometer verderop. Nadat hij me vertelde dat zijn leraar nog in Amsterdam gestudeerd heeft, jaren geleden, verlaat hij nogmaals het gastenverblijf en komt terug met enkele tarwehalmen. Terwijl Amzjed vertelt dat er een ‘griep’-plaag heerst haalt vader Hassan zijn microscoop erbij. Met het flinterdunne afdekglaasje schraapt hij wat van een stengel op een steunglaasje. Na het schraapsel met het afdekglaasje afgedekt te hebben zoekt hij een ‘griep’-beestje op. Ook ik krijg een kans dit wezen te aanschouwen. Hij is gevormd als een bolletje met een aantal sprieten eraan. Als iedereen zijn interesse getoond heeft richt hij het oculair op een spriet van een tarwekorrel. Daarop is in een kleinere vergroting een bolletje te zien. Ook dat is de ‘griep’.
“Dit graan was bedoelt voor de export” vertelt Amzjed. “Nu is het dood. Dat is een groot probleem voor Syrië.”

Amzjed zoekt voor mij op internet een kaart van de regio, maar het internet is nostalgisch traag. De download snelheid is 4 kilobyte per seconde. Dat werkt niet. Bovendien is het onnodig, maar dat wil Amzjed niet van me aannemen. Vader Hassan heeft namelijk al met veel precisie een kaart voor me uitgetekend. Daarop heeft hij een tiental plaatsen genoteerd die de moeite waard zijn om te bezoeken.

Wanneer Amzjed, zijn vader, zijn neef en de andere aanwezigen naar bed gaan word ik met Amzjed zijn laptop achtergelaten. "Gebruik zoveel internet als je wilt" laat hij nog weten. "Dit prepaid kaartje is nog 12 uur geldig."

De volgende morgen brengt Amzjed me, na een heerlijk traditioneel ontbijt, tot bij een thee en koffie kraampje bij de ingang van Muhanbil. Zelf is hij onderweg naar de kuststad Tartus om bij de haven te vragen of er werk voor hem is.
"Om acht uur ben ik terug" belooft hij. "Je bent uiteraard welkom om bij ons terug te komen." Dat lokt me wel. Het is een gezellige en interessante familie.
"I might" laat ik weten. "It depends on what happens today."


Terwijl ik de weg oversteek remt een auto af om koffie te halen. Vanuit het open raam zegt de man op de passagiersstoel "how are you?" en zonder mijn antwoord af te wachten vervolgt hij al "welcome!" Als ze vijf seconden later bij het uitstappen zien hoe ik de eerste open bestelwagen probeer aan te houden wenken ze me al. Na thee te hebben gekocht brengen ze me naar een splitsing acht kilometer verderop. Daar begint de weg naar Bara, de grootste van de spookdorpen, waar er in het noordwesten van Syrië 700 van schijnen te zijn. Door mijn vluchtig bezoek aan het Turkse Capadocië heb ik nu mooi een dag de tijd om er enkelen te bezoeken. Met veel getoeter manen de mannen het tweede open bestelbusje dat langsrijdt tot stilstand en zorgen ervoor dat de bestuurder me op de juiste plaats afzet. De wagen is volgeladen met mooie planten; het zal een hovenier zijn. Bij de levende stad Bara, die aan een uiteinde van de immense hoeveelheid ruïnes van het klassieke Bara gebouwd is, slaan we een smalle weg in. Te midden van de oudheid laat de hovenier me achter. Machtig is het eerste wat in me opkomt. Waanzinnig ook. Een enorm gebied vol met stapels stenen, die in een ver verleden georganiseerd zijn geweest. Op veel plaatsen zijn de muren en bogen nog intact. Daartussenin liggen versgeploegde veldjes met olijfbomen in korte rijen. ‘Was dit veldje vroeger een woonkamer?’ gaat er door me heen. ‘Een binnenplaats misschien?’
Geen hek, nog paden belemmeren mij in mijn mogelijkheden. Gewoon vrijelijk rondstruinen naargelang mijn eigen ingevingen. In de verte zie ik een kleine piramide, bijzonder intact. Ik stel tot doel die te bereiken. Eenmaal bij de holle piramide aangekomen, die, zoals we dat van piramides gewend zijn, als graftombe diende, gun ik mezelf, onder het genot van de baklava van Serpil, een lesje Arabisch toe.


Plots begint het met vlagen te waaien. Ook de lucht wordt dreigend gekleurd. Ik loop naar de weg. Een motorrijder komt langs. Ik zwaai niet. Hij stopt. Achterop.

Op de kleine bochtige weg rijden we rustig. Op de hoofdweg niet meer. We halen andere motorrijders in en doorkruizen zo levendig Bara. Het geeft me het gevoel dat dít het échte leven is. Zo achterop de motor neem ik even deel aan hoe het er hier nou echt aan toe gaat, zo tussen gesluierde vrouwen, kinderen die karretjes meezeulen, onvoorspelbare collega motoren en dodelijke tegenliggers ontwijkend. Even geef je je over aan de man die je bestuurd, vertrouwende op iemand wiens taal je niet spreekt, wiens levensdoel je niet kent; gewoon meegaan met de stroom van het leven.

Zo racen we de stad uit. Zand waait in mijn ogen. Zou hij, brilloos zelfs, daar geen last van hebben? Onvoorstelbaar.


Ik besluit te proberen de twee en een halve kilometer, die zich tussen Serjilla en het kruispunt waar de man me achterlaat uitstrekken, lopend af te leggen. Kinderen zeggen "hello, how are you" en lopen door. Niets geen 'cava le bonbon', zoals ik dat in Mali gewend was, waarbij de kinderen de hand al ophielden om de beloning voor het 'cava'-zeggen te ontvangen. Oprechte vriendelijkheid. Het is even wennen. Even later vraagt een jongetje me of ik misschien trek heb. Ik heb al teveel en bedank.

Halverwege kom ik nog zo'n verloren dorpje tegen, die ik even doorkruis voor ik mijn weg vervolg. Dan Serjilla; wat getoeristiseerd, maar niets vergeleken met de gekte die ik twee dagen eerder in Capadocië beleefde. Tien mensen lopen van de ene informatieve tekst naar de andere. Zo spreek ik een Duitser en vier mensen uit Frankrijk. Allen zijn ze gepensioneerd, al loopt later ook een koppel langs, waarvan de vrouw een kind op de buik heeft. Bij het vierde informatieve bord komt een lokaal uitziende jongen naar me toe. Hij heeft donker krullend haar en draagt een mooi geweven vest. Zo goed en zo kwaad als het gaat maken we in zijn taal een praatje. Hij woont onderaan de heuvel, wijst hij, en hoedt schapen. Ook geiten, zie ik een kwartiertje later, als ik hem, nadat hij me na een oprechte groet verliet, bij een stapel stenen weer opzocht. Zijn collega, die op een eeuwenoude muur ligt, ziet er minder plattelands uit, zo in een t-shirt en met een pet op. Ik pak het brood van Salah en de olijven van Serpil erbij. De herders helpen me op mijn aandringen door de eerste hand olijven heen. Er blijft nog voor twee gezinnen over.
Honderd en tien schapen hebben ze. De herder met krullend haar schrijft het in mijn getallensysteem voor me uit: '10010' schapen. De jongen met pet verbetert hem. Daarbij hebben ze nog zeven geiten. Ik vraag ze naar het plaatsje Kafr Roma, de volgende in het rijtje van Hassan. Ze wijzen in de richting van een stad, even verder in het dal. Lopend ga ik op pad. Al gauw zit word ik gereden. Doordat ik niet goed oplet rij ik Kafr Roma voorbij en beland ik in de stad Ma'arrat An Nu Mar. Bij een mooie moskee in het centrum word ik afgezet, waar ik besluit mijn doel te verleggen naar Jeradeh, een andere noemenswaardige van de 700 dorpen. Al gauw spreken de winkeleigenaars me aan. Ik vraag één van hen hoe ik bij de snelweg kan komen. Een passerende man belooft me de goede richting te wijzen, maar eerst belanden we in de kelder van een theehuis. Daar is een biljartruimte ingericht, die me een beetje schimmig aandoet. Zoals overal in Syrië bestaat de verlichting uit TL-buizen; niet echt sfeervol. De spinnenwebben, het stof en de vergane meubels doen de rest. De twaalf jongens en mannen die er bij een televisie thee zitten te drinken maken het helemaal af.
Eén jongentje, veel te jong, lurkt schuldbewust mijn kant op kijkend aan een sigaret. Ik krijg een plaats op de bank toegewezen. Even absorbeer ik alle aandacht, maar al gauw word deze weer op een laptop gericht, waarop ze gezamenlijk 'Who wants to be a millionaire' spelen. Terwijl ik een glaasje gezoete thee aangeboden krijg heb ik in het Engels een standaard praatje met de man die me naar binnen geleid heeft. Dan komt er een vraag waar de jongens enige moeite mee hebben. De Engelssprekende man vraagt me of ik verstand van de Romeinen heb.
"Ik kan het proberen" antwoord ik.
"Oke, welke taal spraken de Romeinen? Grieks, Hebreeuws, Latijn of Romeins?"
Dat zou ik moeten weten: "Latin".
Het bleek het juiste antwoord.
"Zo, wat wil je nu doen? Nog een glaasje thee, een potje biljart of op naar de snelweg?"
"Ik wil graag weten wat de volgende vraag is" zeg ik lachend.
"Oeh, das een lastige voor je" voorspelt hij, en dan houdt hij een heel verhaal op over een of andere Arabische vertelling om dan te vragen hoe de dochter heette waar het in het verhaal om draaide.
"Okay, let's go" was wederom het juiste antwoord.


We liepen verder via de hoofdweg, tot we afsloegen en een hoger gelegen achterafstraatje indoken. Hij liep een kleine werkplaats binnen. Ik volgde hem. Daar zijn drie mannen aan het werk. Eén van hen zit op de grond schapenhuiden uit te leggen, om vervolgens met een mal grote stukken eruit te knippen. Waar hij een stukje huid tekort komt vult hij met de restjes van een ander schaap een stukje aan. Een ander zit achter een naaimachine en verwerkt de verknipte stukken huid tot een vest. De derde schenkt ons thee in.
"Doen jullie dat ook zo in Nederland?"
"Nee" zeg ik met zekerheid. Ik kan me niet herinneren in Nederland iemand in schapenleder te hebben zien rondlopen. Maar het zet me toch aan het denken. Wat doen wij eigenlijk met onze schapenhuiden? Exporteren misschien?

Na nog een glaasje thee wandelen we verder. De man laat me achter bij het busje, dat langs afslag Jeradeh zal rijden. Niet wat ik wilde, maar ik besluit er toch maar in te stappen. Zestien eurocent onkosten kan ik dragen. Alleen jammer dat ik weinig zie, vanuit zo'n klein busje. De ramen zitten te laag. Dan is voorin een auto toch prettiger.

Bij de splitsing, waar ik na een "welcome in Syria" netjes afgeleverd word, wandel ik voorbij het bord 'Ruins of Ruweiha and Jeradeh this way'. Dan maak ik een foto van het landschap. Een jongeman komt naar buiten en nodigt me uit voor een kopje thee. Binnen blijken ze met zijn drieën pauze te vieren van de bouwwerkzaamheden waar ze mee bezig zijn. De zonnebloempitten die me aangeboden worden kan ik gelukkig afslaan, maar in plaats daarvan moet ik het pakje koek toch echt aannemen. Laten zien dat ik al koekjes heb zet geen zoden aan de dijk. 'Dan eet je ze morgen maar op' zie ik de bouwvakker denken. Als ik aanstalten maak om mijn weg naar Jeradeh te vervolgen loopt de man die naast me zat al naar zijn motor, start hem en nodigt me uit om achterop te gaan zitten. Voor de tweede keer die dag lever ik me over aan de grillen van een motorrijder. Een paar kilometer voor Jeradeh rijden we door Ruweiha. Vanaf de motor raak ik al onder de indruk. Dat niet in de laatste plaats door de levende huisjes die tegen de ruïnes aan gebouwd zijn. Ik geef aan mijn weldoener door dat ik hier graag gedropt wil worden. Hij rijdt nog even de 'oprit' van het dorp op en laat me voor een intact tempeltje met een rij pilaren voor de gevel achter.
Een jong koppel stapt ook van een motor. Het meisje is, zoals dat hier volgens velen wenselijk is, van top tot teen in zwart gehuld. De jongen begeleidt haar in luchtige zomeroutfit. Als ze, na even uit het zicht geweest te zijn, een rudimentaire deuropening doorkomen en mij zien herschikt ze zenuwachtig haar gezichtsbedekking. Ik laat ze met rust en wandel verder tussen de resten door.

Verder van de geasfalteerde weg waarover ik aangekomen ben zie ik enige levendigheid. Van een afstand zie ik mensen met hun dagelijkse beslommeringen rondlopen. Ik besluit een bezoek aan hen te brengen. Immers dit is wat ik wilde zien; hoe mensen temidden van eeuwenoude ruïnes een leven hebben opgepakt. Eenmaal dichterbij word ik door twee meisjes van een jaar of vijftien ontdekt. Als ik vraag of ze misschien in één van de tenten wonen lachen ze me hartelijk uit. "Natuurlijk niet! De tenten zijn voor de schapen!" roepen ze schaterend. Zij wonen in het blauw en wit beschilderde huisje, dat ik al van verre had zien staan. Het steekt een beetje vreemd af tegen de achtergrond van de hoge ruïne, die Ruweiha markeert. Het geeft de indruk dat de mensen, die nu hier wonen, minder groots kúnnen bouwen dan men dat vroeger kon. Dat is natuurlijk niet persé waar. Deze mensen hebben zo'n paleis als hun huis voorgegaan is gewoon niet nodig, vermoed ik. En financieel zal het tij ook wat minder mee zitten. De meiden zijn benieuwd of ik wat te eten voor ze heb. Aan beiden geef ik een brok van de halve Frieze kruidrepenkoek die de reis van duizenden kilometers tot dan toe overleeft had. Dat lekt uit. Ook de tante en een hoogzwangere buurvrouw delen mee. De volgende keer dat ik Frieze kruidrepenkoek eet zal in Nederland zijn. Maar dat geeft niet; het is één van de best besteedde Frieze kruidrepenkoeken die ik in mijn bezit heb gehad. Wat fijn dat er eindelijk Syriërs waren die míj om eten vroegen, na alles wat ik al van hen en de mensen uit andere landen heb ontvangen.


Na hun wereld vanuit alle perspectieven in beeld op mijn geheugenkaartje op te hebben geslagen, wandel ik in de schemer terug naar het asfalt. Jeradeh laat ik voor wat het is. De zon zakt te snel. Een motorrijder komt langs en stopt naar aanleiding van mijn uitgestrekte arm. Ik vraag om de snelweg, om op die manier terug in Muhanbil te geraken, waar ik bij Amzjed en zijn vader en neef Hassan welkom ben. Bij de hoofdweg houden we halt. Daar weet hij me met moeite ervan te overtuigen dat ik in plaats van in het donker naar Muhanbil te liften beter met hem mee kan gaan. Daarmee gooi ik mezelf op dat twee al in het diepe, door niet de Engels en zelfs Russisch sprekende Amzjed opnieuw op te zoeken, maar naar een geheel Arabischsprekende familie te gaan. In Syrië zijn teveel mensen té gastvrij. Ze lijken bijna onderling te vechten om een gast in huis te krijgen.

Op de motor vervolgen we onze rit. Wat ik uit zijn Arabisch nog niet had begrepen was dat we eerst naar zijn werk zouden gaan en daarna pas naar zijn huis. Geeft niets. Hierdoor maak ik de eindeloze geboorte van een rioleringsslang mee. In een gebouw dat van buitenaf gezien ook een huis had kunnen zijn stond een installatie, waar aan de ene kant plastickorrels in een trechter worden gegooid, zodat er aan de andere kant één doorlopende slang uitschuift, welke door een tactische metalen constructie zichzelf tot een mooie twee meter brede bundel oprolt.

Nadat Hassan, de baas van dit bedrijf, heeft gezien dat alles nog naar wens verloopt en de nodige glaasjes thee weggewerkt zijn, rijden we via de weg waarlangs we gekomen zijn de snelweg overstekend door Jeradeh en voorbij Ruweiha, waar Hassan me een uurtje eerder opgepikt had. Gisteren had de lucht, die door het open raam de Caddilac binnenstroomde, nog aangenaam warm aangevoeld, maar nu, achterop de motor, is het gewoon koud. Helmen bestaan hier niet. We schieten door de Syrische nacht. Gevaarlijk? Hassan doet het iedere dag. Op de rechte stukken kijkt hij vaak achterom, om me, met één arm in de verte wijzend, in het Arabisch te vertellen wat voor belangwekkends zich daar bevindt. In de dorpskernen geeft Hassan extra gas om zich ervan te verzekeren dat we de honden, die, lustig blaffend, naar mijn benen grijpen, te snel af zijn. Het werkt; zonder kleerscheuren bereiken we Serji, het dorp van Hassan en zijn familie. Mijn angst dat daar, als we uiteindelijk toch een keer vaart moeten minderen om af te kunnen stappen, meer bloeddorstige honden op me zouden wachten bleek gelukkig onterecht. Na een korte melding bij zijn tien jaar oude oudste zoon Achmed rijden we door naar het huis van zijn broer.

Daar nemen we in de gastenkamer plaats. Eerst mompelt Hassan met veel knielen en opstaan zijn gebeden. Het gemompel wordt geregeld onderbroken door een uitroep van 'Allah akbar'. Gelijk na het gebed neemt hij een grote schaal aan van de dochter van zijn broer, die zelf buiten beeld blijft. De schaal was zo groot, dat hij alleen maar door de deuropening pastte als Hassan hem scheef hield. Met dunne losgescheurde stukjes brood pakken we kip en rijst uit een grote kom die op de schaal staat. Dit wisselen we af met yoghurt, dat we met hetzelfde brood opscheppen.


Na de maaltijd rijden we naar Hassan zijn eigen gezin. Achmed straalt, duidelijk opgetogen met het feit dat vader een gast meegebracht heeft. Hassan vertelt dat Achmed Engels leert, waarop zijn oudste zoon enthousiast ja schud. Uiteindelijk heeft hij geen woord Engels gesproken. Ook niet wanneer zijn vader, en later ook nog zijn oom, mij tevergeefs iets proberen uit te leggen en dan vervolgens verwachtingsvol de arme Achmed aankijken, die op zijn beurt geen woord uit kan brengen. Ach, ik geloof niet dat ik er, toen ik tien was, meer van bakte. Laat staan dat ik durfte. In het begin durft ook hij nauwelijks wat te vragen, tot ik vanuit mijn boek Arabische steekwoorden begin op te zeggen. Dan zegt hij me na met de uitspraak zoals het wel moet en legt in gebaren uit wat het woord betekent, alsof hij zich er niet van bewust is dat de woordenlijstjes die ik zo met hem doorwerk ook in het Engels vertaald staan. Wanneer we gaan slapen wordt een straalkachel op me gericht. Het extra deken heb ik dan ook niet nodig.


's Ochtends ontbijten we met hetzelfde brood, dezelfde yoghurt, een omelet en een bord met tomaat en komkommer. Bovendien kan het brood nu ook in olijfolie worden gedoopt, om daarmee vervolgens kruiden die op een ander bord liggen vast te plakken. Na het eten komt nog een zoontje erbij, en zelfs zijn vrouw, maar die vlucht weg als ik een familiefoto maak.


Met de motor rijden we naar een andere broer. Achter het huis is een man bezig uit stukken rots vierkante blokken te hakken, zodat ze daarmee het huis uit kunnen bouwen. Na twee glaasjes thee brengen de heren me met een open vrachtwagentje naar Ma'arrat An Nu Mar terug. De zoon van de broer en de stenenhakker houden achterop de wagen mijn tas vast. Eerst brengen ze me naar de busjes, dan toch naar de snelweg. Voor ze vertrekken rij ik al weg. Naar Aleppo.

25 april 2010

Unleaded=good!

Mijn volgende bestuurder heet Muhammad. Tijdens zijn werk voor de Turkse regering maakt hij wetten met betrekking tot verzekeringen. "Maar eigenlijk voeren we helemaal niets uit" bekent hij lachend.
"Koffie drinken toch wel?", stel ik vragend.
"Ja, dat wel ja. En ik heb nog een tweede baan. Een eigen bedrijfje, maar dat is illegaal vanwege mijn werk voor de regering. Daarom staat het op naam van mijn moeder. In China koop ik printerassecoires die ik in Turkije via internet weer verkoop." Als hij daarmee meer geld tot zijn beschikking heft gekregen wil hij hiermee de globale markt betreden. Hij is één keer buiten zijn land geweest. Volgens hem is Oost-Turkije hetzelfde als Syrië. Vooral daar is liften dus gevaarlijk. Mensen mee laten liften zou hij eigenlijk ook niet moeten doen.
"Ik zei net tegen de tankbedienden: als hij me doodt, dan doe ik daar toch niets tegen. Het ligt in Gods handen." Hij vertelt over twee Italiaanse vrouwen die in Gebze door een vrachtwagenchauffeur om het leven gebracht zijn. In die stad was ik vandaag nog geweest. "Ik raad je aan om niet met vrachtwagenchauffeurs mee te gaan" zegt ook hij.
"Waarom niet?"
"Weet ik niet..." begint hij weifelend. "Nouja, ze moorden. Niet allemaal natuurlijk, maar er is een correlatie."

Op het tankstation voor Ankara licht Muhammed de pompbedienden in. Ze laten me in hun rokershokje zitten, dat met een straalkacheltje warm gehouden wordt. Thee wordt geschonken, een balletje getrapt en het is gezellig, maar auto's die voorbij Ankara gaan, die zijn er helaas niet. Ik zoek een geschikte plaats om mijn tent op te zetten, maar één van de jongens fluit me terug. Hij opent zijn auto, start de motor en zet de verwarming voluit. Als daar na een klein minuutje nog geen schot in zit, zeg ik "no problem" en gebaar dat ik een slaapzak heb. Op de bestuurdersstoel val ik vluchtig in slaap. Halverwege de nacht word ik gewekt en gevraagd aan de kant te gaan. De auto wordt een stukje verreden om andermans lege accu een opkikker te geven. Kwart voor acht begint de dag.

Een soldaat brengt me naar het centrum van Ankara. Vandaar beland ik met enige moeite in een randstad Golbasj. Tot een architect me redt sta ik daar met vier mannen op een rij te liften. Hij rijdt me tot een cementbedrijf tien kilometer verderop. Direct laat een 25-jarige imam me in zijn auto erbij om me bij de afslag naar zijn dorp, zestig kilometer verderop, achter te laten.

Dan laat Tahsin me bij hem instappen. In zeer gebrekkig Engels weet hij te vertellen dat zijn vader twintig jaar in Nederland heeft gewerkt. Met zijn vrouw spreekt hij zelfs nog weleens Nederlands. Zelf heeft hij in Londen economie gestudeert, maar dat is alweer lang geleden. Terwijl we door een mooi gebied langs een groot zoutmeer rijden, op Google Maps duidelijk herkenbaar al een witte vlek in het hart van Turkije, meldt Tahsin van iedereen te houden, waar men ook vandaan komt. Na zes jaar in het hotel van zijn vader gewerkt te hebben reist hij nu al een paar weken door Turkije rond om een geschikt derde hotel te vinden. Vandaag zal hij in Mersin thuiskomen. Hij kijkt al uit naar de avond. Dan zal hij zijn baby weer zien.


Bij afslag Capadocië houden zet Tahsin zijn auto even stil. Omdat ik bijzondere foto's was tegen gekomen wil ik daar graag één of twee dagen rondkijken. Hij zit te twijfelen. Eigenlijk moet hij rechtdoor naar Mersin, naar zijn familie, maar hij zou graag een paar uur met mij mee gaan. Hij, als Turk, is zelf immers nog nooit in het gebied geweest waar mensen vanuit de hele wereld voor ingevlogen worden. Bovendien kan hij het als zakenbezoek beschouwen; misschien komt hij daar wel een geschikt hotel tegen. Samen gaan we op weg. Bij onze binnenkomst in Nevsjehir steekt een schildpad, roekeloos als hij is, de snelweg over. Dan vallen me de millenia-oude tot huizen uitgehakte rotsen op, waarbovenop moderne behuizing gebouwd is, duidelijk minder duurzaam. Een bijzonder gezicht.


Op mijn aandringen maken we eerst een uitstapje naar Ortahisar. Laatst, toen ik voor mijn Nederlandse kennissen, die in Slowakije wonen, op een campingbeurs stond, was dat dorpje me aangeraden. Het is er ernstig toeristisch. De grote rots in het midden van het dorp is bijzonder. Maar dat het uitgehouwen huis aan de voet ervan tot 'wijngrot' is omgedoopt is een beetje jammer. De cafe eigenaresse vertelt hoe haar ouders daarin opgegroeid zijn. Zelf heeft ze in een holwoning even verderop voor het eerst het levenslicht leren kennen. Het uitzicht vanaf het 'kasteel', zoals de rots genoemd wordt, is de moeite waard. Vanuit de hoogte is te zien hoe vroeger het hele dorp uit rotswoningen heeft bestaan. Nu zijn deze mensen verhuisd naar 'normaal' gebouwde huizen.


Tahsin vraagt of ik nog even mee ga naar Ürqüp. Hij belooft me daarna weer naar Ortahisar te brengen, maar ik heb me ondertussen al bedacht. Het is hier prachtig, maar veel te toeristisch. Wellicht doe ik er beter aan het bij Tahsin zijn haastige rondje te laten en met hem mee door te rijden. Dan kan ik voor mijn aankomst in het Noord-Syrische Aleppo nog het één en ander bezoeken. In dat land verwacht ik minder drukte tegen te komen. Ürqüp is een modern stadje met her en der nog rotswoningen. Als laatste bezoeken we Göreme. Deze plaats maakt op ons de meeste indruk. We rapen mijn stroopwafels en Tahsin zijn Turkse koekjes en ayran bij elkaar en houden tussen een adembenemend berglandschap een picnic. In dit gebied heerst een eeuwig voortdurend kodak-moment. Ook de korte wandeltocht door het dal van de liefde, met nóg meer bijzonder gevormde rotsen, slaan we niet over.


Al met al hebben we onze taak heel doeltreffend volbracht. In een paar uur hebben we net genoeg gezien om over naar huis te kunnen schrijven en aardig wat foto's gemaakt, zij het vaak vanuit de auto. Dat geeft niet; Capadocië is grotendeels 'drive-in'. Beiden besluiten we, terwijl we terug naar Nevsjehir rijden, dat we hier toch zeker nog eens uitgebreider moeten komen rondkijken. Nu zou dat voor mij zonde van mijn tijd zijn.

Bij Pontazzi drinkt Tahsin een bekertje thee. Ondertussen probeer ik al een nieuwe lift te vinden. Wanneer ik besluit iets verder van het stoplicht te gaan staan, loop ik langs verschillende trucks tot voorbij theehuis Semerkent. Daar vertelt Tahsin juist zijn medetheedrinker over mijn bezigheden. Een paar seconden later roept hij me terug. De man die naast hem zit, zo'n beruchte Oost-Turkse vrachtwagenchauffeur, blijkt naar Adana te gaan. Dat is richting Syrië.


Oosters gezang klinkt op uit de keel van de Koerd Suleyman terwijl we de weg naar de Middellandse Zee vervolgen. Zelf rijdt hij tot een stad in de buurt van Armenië, dus hij kan me naar Gaziantep brengen. Ik begin langzamerhand te twijfelen of ik daar wel met hem naartoe wil. Met hemzelf is niets mis. Zeker niet. Ondanks de algemeen heersende negatieve opinie weet ik dat Oost-Turkse vrachtwagenchauffeurs net mensen zijn. Ik ben er ruim twee handen vol tegen gekomen en heb nog niets te klagen gehad. Het is meer zijn vrachtwagen die twijfel bij me laat opkomen. Wanneer ik een bordje 'tankstation 1 km' langzaam naar me toe zie kruipen besluit ik de proef op de som te nemen. Ik pak mijn telefoon uit mijn broekzak en zet de stopwatch klaar. Wanneer het bord mijn oor passeert druk ik op start. Eenmaal bij het tankstation zet ik hem uit: 6 minuten en 7 seconden. Tien kilometer per uur! En dat op een prachtige drie-baans snelweg. Want dat hebben de Turken prima geregeld. Schitterend zijn ze. Lange stukken kun je per kilometer langs twee afgegraven bergen, door twee tunnels en over drie bruggen rijden; allemaal gebouwd zodat wij mensen over een kaarsrecht wegdek door klein-Azië kunnen toeren. Ze doen zeker niet onder voor de Nederlandse snelwegen. Maar die traagheid van deze vrachtwagen; alle andere trucks halen ons in... Dit doet me aan Kirgizië denken. Gelukkig blijkt het maar tijdelijk. Door een gebrek aan gemeenschappelijke taal is het me niet duidelijk waar het aan lag, maar later rijden we met een degelijke tachtig kilometer per uur Adana voorbij. Daar eten we een heerlijke sjiesj kebab; vlees aan een spies met dun brood en salade. Als Suleyman zijn thee al op heeft gaat hij, na te hebben betaald, direct naar buiten. Als ik even later ook buiten kom staat hij met twee mannen te praten. Daarop legt hij me uit dat ik beter niet mee naar Gaziantep kan rijden, omdat daar problemen zouden zijn. Dat is jammer, want naar verluidt zijn daar de beste Turkse pizza's verkrijgbaar. Die wilde ik graag vergelijken met de Leidse Turkse pizza's, die nog altijd mijn favoriet zijn. Misschien op de terugweg. Suleyman wijst me op de mannen die bij hem staan. "Zij gaan naar Antiochië." Ik nu ook.

Achterin hun auto val ik al gauw in slaap. Bij het busstation van de stad maken ze me wakker. Niet de plaats waar je om half één 's nachts achtergelaten wil worden. Opdringerige taxi-chauffeurs vermijdend wandel ik er vandaan. Even verderop dringt een man me een Nescafé op, welke ik weglopend weiger. Bij een benzinestation maak ik een weggedommelde werknemer wakker om te vragen of ik richting Aleppo en dus Syrië loop. Ik bleek de goede kant uit te gaan.

Na nog een kwartier wandelen stopt naast mij een auto. Salahettin kwam vanaf de grens en zag mij lopen. Hij was direct omgekeerd. Met zijn rustige stem spreekt hij me in het Engels aan: "goedenavond, kan ik je helpen?"
Samen rijden we naar een benzinestation, dat zich vijfhonderd meter verderop bevindt. Van de werknemers mag ik daar niet kamperen. Terug in Salah zijn auto pak ik mijn kaart erbij en laat zien dat ik niet persé de grensovergang naar Aleppo hoef te nemen. Ik wil daar immers pas over drie dagen aankomen. Salah's woonplaats Samandec, aan de Middellandse Zee, zou ook een heel geschikte uitvalsbasis zijn, aangezien daar in de buurt ook een overgang naar Syrië is. Hij vertelt over zijn werk. In het verleden heeft hij zowel in Dubai als in Roemenië bij autospuiterijen gewerkt. Nu heeft hij een andere manier gevonden om geld te verdienen. Iedere twee dagen rijdt hij naar Syrië om benzine en andere producten in te kopen, welke hij in Turkije doorverkoopt. Het prijsverschil is ruim een dollar per liter; voldoende voor een degelijk inkomen. Om half drie leggen we ons op de sofa's in zijn woonkamer te rusten.


Vijf uur later word ik door koeiengeloei gewekt. Salah's vrouw Serpil zet een omelet, tomaat, olijven, pittige zoerka, chocoladepasta en brood op tafel. Daar eten we met zijn zessen van. Na een welkome douche sterken ze mijn nog zeer beperkte Arabisch, tot de moeder van Serpil en haar dochter op visite komen.

Bij mijn vertrek stopt Serpil me nog een doosje baklava en een halve liter olijven toe. "Djajied!" zeg ik.
"Super!" laat Salah weten dat hij het Engelse word voor 'Djajied' kent. "Unleaded!" doet hij nog een schepje erbovenop, wat ik toch maar besluit te verbeteren. Logisch, dat hij dacht dat 'unleaded' een variatie op 'super' en 'good' was. Je hebt immers 'super' benzine en 'unleaded' benzine.


Met Salah, dochter Setjiel en zoontje Senneh stoppen we bij een winkel, waar Salahettin een van de vrouwen achter de toonbank 2000 dollar geeft. Vervolgens bezoeken we een bevriende bakker. Daar koopt mijn gastheer nog een brood voor me. Het v-punt is bereikt; het punt waarop je meer voedsel toegestopt krijgt dan je opkan. Daar had ik in de Kaukasus en Centraal-Azië ook zo'n last van. Ik beschouw het al seen duidelijke indicator voor gastvrijheid. Zou Syrië ook zo zijn? Snel zal ik dat kunnen bepalen. Drie kwartier later benader ik de grens.

16 april 2010

Hoe verlaat je met een legaal gekochte auto de EU?

Melissa en Linda zwaaiden me vanaf de buitendeur van mijn huis uit, terwijl ik over het plein langs de barakken, waarin we leven, loop en via een openstaand hek het terrein verlaat. Over het fietspad bereik ik de Mac Donalds bij het Transferium. Bus 32 brengt me naar de A4. Via Delft en Rotterdam bereik ik Tilburg, vanwaar twee Somaliers me tot voorbij Weert rijden. Een man die computeronderdelen vervoert loodst me door de file naar Born, waar ik een muurschilderaar aanspreek, die een stuk voor me doorrijd zodat ik bij de grens terecht kom. Dan waan ik me al dicht bij mijn einddoel; de Nederlands-Duitse grens wordt overwonnen terwijl Turks gezang mijn gedachten omarmt. Yunus komt uit Kilis, de grensplaats van Turkije en Syrie die ik verwacht over te steken.

"Als je daar bent moet je echt de Kilis kavasi proberen!" raadt hij aan. "En in Gazijantep de lahmacun. Daar zijn de beste van Turkije."

Ik ben benieuwd. Na vorig jaar enkele inheemse lahmacuns genoten te hebben constateerde ik dat ik die in Leiden toch het lekkerst vindt. Waarschijnlijk omdat ze op mijn Hollandse smaak aangepast zijn. Misschien dat die van Yunus deze stelling kunnen weerleggen.
Yunus had door laten schemeren naar zijn woonplaats Wenen onderweg te zijn, maar had daarbij niet verteld dat hij na twee en een half uur elf uur lang pauze zou moeten nemen. De Europese wetgeving wordt steeds strenger; vorig jaar hadden chauffeurs aan negen uur pauze nog voldoende.

Waar Yunus met moeite een plaats voor zijn truck vond had ik al direct een nieuwe weldoener te pakken. Na een Duitse bockworst wilde hij me met alle plezier een stuk op weg helpen. Voor ik het wist zat ik in Würzburg, vanwaar ik zonder veel moeite een lift naar Nürnberg vond.

Daar stond ik een goed uur in de kou. De mensen die ik aansprak hadden of hun auto al gevuld, of zeiden ronduit dat ze niemand meenamen; hun goed recht natuurlijk. Een Nederlander met een nieuw Volkswagenbusje wilde zijn auto graag nieuw houden en vermoedde blijkbaar dat ik daar niet toe in staat was. Twee Duitsers in een luxe BMW wilde me wel meenemen, mits ik marihuana bij me had of op hun schoot kwam zitten. Marihuana had ik niet en voor de tweede mogelijkheid was echt te weinig ruimte voorin die auto; ik besloot de nachtelijke kou nog langer te trotseren. Bovendien bleven ze nog drie kwartier staan, voordat ze achter een Roemeens busje aan naar de parkeerplaats van de Burger King reden en daar gedurende lange tijd wat zaken afhandelden. Op de plaats die zij vrij hadden gemaakt verscheen een andere BMW met een voor mij onbekend nummerbord. Een zilveren van een iets ouder model, maar hij zou prima voldoen. De jongen die eruit kwam bleef in de buurt van zijn pronkstuk staan wachten, waardoor ik pas na een half uur op hem toestapte en hem in het Duits aansprak.

"Guten abend. Fahren Sie vielleich richtung Regensburg?"

"Wat zeg je?"

"Ah, spreek je Engels? Gaat u misschien richting Regensburg? Of Slowakije?" Daar wilde ik graag een kort bezoekje aan twee vrienden en hun nieuwe dochter brengen.

"Ja, ik ga wel door 'Slovakia' heen ja."

"Waar gaat u zelf naartoe dan?"

"Naar Skopje."

Mijn hart slaat een slag over... "Zou ik misschien een stuk mee kunnen rijden?"

"Ik wacht even op een telefoontje van een paar vrienden van me. Die komen er zo aan."

Aangezien hij geen ja heeft gezegd en ook zijn gezichtsuitdrukking niets verraadde, weet ik niet of ik door zou moeten gaan met anderen te bevragen. Ik besluit even te wachten. Hij vertelt niet langer op zijn vrienden te wachten en nodigt me uit te gaan zitten.

"Weet je de weg?" vraagt hij. "Ik heb alleen dit." Hij wijst op een papiertje waar enkele steekwoorden op zijn geschreven.

Ik pak mijn kaarten erbij en wijs hem de route via Boedapest aan. Zo was ik vorig jaar in Servië beland.

"Nee, daar gaan we niet naartoe" zegt Florian, terwijl hij een blik op zijn briefje werpt. "We gaan via Passau en Graz naar Slovenië, om dan via Kroatië naar Belgrado te rijden.

Ik vind het prima. Ik ben altijd in voor een nieuwe route. Alleen haalt hij blijkbaar Slovenië en Slowakije door elkaar; een veelgemaakte fout. Niet op bezoek bij mijn vrienden dus. Maar als dat een ritje naar Macedonië oplevert, dan is dat het waard.

De auto had hij zelf in Brussel gekocht. Een oom van hem, die daar woont, had hem erop gewezen. Ze zitten in die handel. Ze kopen continu auto's in België en Duitsland, die dan vervolgens per vrachtwagen naar Skopje gebracht worden en daar met winst worden verkocht. Maar deze is voor hemzelf. Daarom besloot hij hem zelf naar huis te rijden.

Zo gezegd, zo gedaan. Via Regensburg rijden we tot voorbij Passau, waar we onszelf drie uur nachtrust gunnen. Dan spoeden we ons door Oostenrijk via het Sloveense Maribor naar de Kroatische grens. De Slovenen buigen zich en half uur lang over zijn auto, meerdere malen verklarend dat hij via Hongarije zal moeten rijden. De grenswachters trommelen telkens een hogere rang op, tot de negende persoon die al dan niet uit nieuwsgierigheid polshoogte komt nemen verantwoordelijkheid durft te nemen en ons Slovenië uit laat rijden. De Kroaten zijn hardvochtiger.

"Nema sjans" maken ze direct al duidelijk: je hebt geen kans. Het transit nummerbord is alleen in de Europese Unie geldig. Kroatië hoort daar nog niet bij, dus we mogen niet door. De Slovenen doen niet moeilijk en laten ons zonder mokken hun land weer binnen. Voor de vierde keer rijden we langs het bord 'Marjeta na Dravskem polju'. Bij Maribor slaan we af naar rechts, richting Hongarije. Daar leid ik Florian over 250 kilometer plattelandsweggetjes tot we de grensovergang bij het Servische Subotica bereiken.

"Waar is je importformulier?" vragen de Hongaren. Florian blijkt die niet te hebben. "Dan moet je terug naar Duitsland" dreigen de grenswachters.

Verslagen staan we een half uur op de parkeerplaats. Het regent. Dan proberen het nog eens, maar wederom zonder resultaat. Ik wijs Florian de weg richting een andere grenspost, wat ons het mooiste stukje Hongarije laat doorkruizen wat ik heb gezien. In een dorpje vragen we twee mannen de weg. Ze vertellen in gebroken Engels dat de grenspost slechts van acht uur 's ochtends tot vier uur 's middags open is. Het is nu zeven uur 's avonds. Nogmaals rijden we naar de grenspost bij Subotica. Florian heeft zijn vrienden gebeld. Zij beloofden daar ook naartoe te gaan. Zij hadden dezelfde problemen bij de Kroatische grens.

Ondertussen begint het te hagelen. Bliksems slaan in op de aarde.

"Wat kunnen we nog doen?" vraagt Florian.

Gedurende de hele rit had hij, weliswaar een jaar jonger dan ik ben, maar toch al een stadium verder in zijn leven, mij gevraagd wat hij moest doen. Dat is vreemd, als je als lifter bepaald waar je weldoener naartoe rijdt.

"Er is nog een grenspost zestig kilometer verderop bij Szeged. Die is groter dan deze, want hij ligt op de snelweg Boedapest-Belgrado." Ik was daar al twee keer eerder geweest. "En als het daar niet lukt, dan kunnen we het in Roemenië proberen. Of in Bugarije, maar dat is erg ver weg.
We besluiten richting Szeged te rijden. De weg wordt overspoeld met natte hagel. We rijden over een beboste weg. Dan schreeuwt Florian het uit:"what's that?!" Voor me zie ik de koplampen van een tegenligger, maar het ligt wordt ergens door gestremd. Zwarte lijnen overbruggen de lichtvlakken. Florian ontvlamt zijn grote lichten. Een boom is over de lengte van zijn stam gespleten en over de weg gevallen. De gehele doorgang wordt verspert. Onze tegenligger en wij zijn de eersten die erbij zijn. Sterker nog: onze tegenligger is er volop ingereden, maar gelukkig aan de kant waar de stam al geheel in takken is overgegaan. Zo is de auto relatief vriendelijk tot stilstand gebracht. Florian neemt een kijkje. We besluiten terug te keren. Langzaam door de hagel rijdend, met de staart tussen onze benen. Voor de derde maal bereiken we de grensovergang bij Subotica. Daar slapen we een nacht door.

De volgende morgen is de storm in bewolking overgegaan. De weg, die 's nachts nog bezaaid met duizenden kleine en enkele grote takken had geleken, is alweer schoon. In vrede rijden we door naar de grens bij Szeged.

Zenuwachtig benadert Florian de wachters. Deze stempelen onze paspoorten al voordat ze om zijn autopapieren vragen. In het Servisch spreekt Florian ze toe. Een van hen steekt zijn hand in de auto. Florian stopt er 30 euro in. We mogen gaan.
De vijf euro voor de Serven werd via mijn paspoort overhandigd. Op de camera's mag natuurlijk niets te zien zijn. In vrijheid doorkruizen we de vlakte van Vojvodina en Servië, tot we door de heuvels nabij Kosovo bij de Macedonische grens aankomen. Met gemak steken we de grens over, waarna hij achteraan aansluit in de rij met auto's die voor het eerst naar Macedonië komen daar hun tweede leven zullen leiden. Het is me duidelijk dat veel mannen zo hun brood verdienen. En het verdient goed, zo vertelde Florian. Hij sprak over 1500 euro per maand. Daarmee kun je tijdens het wilde nachtleven van Skopje goed de blits maken, in een land waar 'normale' mensen slechts 500 euro verdienen. Na twee uur meldt hij dat het nog lang zal duren.

"Ik kan mijn belofte niet nakomen" vervolgt hij. Ik zou bij hem overnachten, wat mij een kans zou geven zijn hoofdstad te leren kennen. "Ik moet namelijk mijn auto invoeren en heb nog maar twintig uur de tijd. Dit kan nog wel eens lang gaan duren. Voorlopig kan ik nog niet naar huis."

"Dan stap ik hier toch uit?" bied ik aan.

"Ik kan je zo toch niet achterlaten?"

"Natuurlijk wel! Zo werkt liften. Ik beland altijd op plaatsen als deze."

"Nee, ik wil je nog een avondmaal aanbieden. Je hebt me zo enorm veel geholpen."

"Jij mij ook! Je hebt me een kleine 2000 kilometer vooruit geholpen en aardig wat avontuur bezorgt."

"Ik breng je naar Skopje." Daarmee was het besloten. Een inspecteur beoordeelde vluchtig de BMW en liet ons gaan. Voor even, want Florian zijn transit nummer zal binnen een dag aflopen. Als hij binnen die tijd geen Macedonische heeft, moet hij terug naar Duitsland, vreest hij.

We rijden over de snelweg naar de stad. Na de eerste buitenwijken gepasseerd te hebben keren we om en nemen voor een stalletje plaats. Daar koopt Florian twee enorme en overheerlijke hamburgers voor me: "de beste van Skopje". Terwijl ik de eerste opeet vraagt hij de verkoopster of de tweede misschien omgewisseld kan worden voor een hamburger, waarbij in het vlees kaas verwerkt zit. "Die zijn nog lekkerder!" beweert hij. Tegen de verkoopster vertelt hij dat ik uit Nederland kom. Daarop besluit ze een verse voor me te bakken, in plaats van een burger te geven die al langere tijd op de grill ligt. Zorgzaam kleedt ze hem aan met ketchup, mayonaise en peper en pakt ze hem in. Florian brengt me op mijn aandringen een stuk terug de snelweg op, waar ik onder een viaduct van de inderdaad overheerlijke burger geniet. Dan zet ik mijn tas in het zicht en steek mijn hand uit. Macedonië… Zou het hier makkelijk liften?