31 juli 2009

VIP in Kazachstan


De boot voer twintig uur tot het anker uitging. Nog uren genieten we van het uitzicht over Aktau. De kapitein van het Azerbeidzjaanse schip betaalt per dag dat hij in de Kazachse haven ligt. Reden genoeg om domweg twee kilometer uit de kust te wachten, tot er aan land voldoende lading klaar staat om binnen een dag weer te kunnen vertrekken.
We hadden mazzel; de lading stond er. Om half twaalf, na urenlang op mijn heerlijke matras op het dek en vervolgens nog enkele uren binnen bij de andere toeristen en vrachtwagenchauffeurs te hebben gezeten, besluit ik om mijn kombuis op te zoeken en me te rusten te leggen. Anderen hadden die morgen al hun bed opgeruimd, maar ik weet dat dat nog wel eens tevergeefs zou kunnen zijn en misschien zelfs tot ergernis zou kunnen leiden, wanneer je je bed 's avonds weer op moet maken.


Dat deed het inderdaad. Ik lag dertig minuten, en daar was ik dankbaar voor, tot ik mannen over het dek voorop hoorde lopen, dichtbij mijn open raam, waarop het geratel, dat door het metaal dat op metaal klettert door het hele schip te horen is, begon. En hard.

Negeren, dacht ik. Ik hield mijn ogen gesloten.


Geklop op de deur. Russisch spreekt door mijn kamer nadat een medewerkster van de boot de deur geopend heeft. Gewoon negeren..., denk ik weer. Maar nee, ze komt het nog eens duidelijk maken: de kamer moet zo snel mogelijk leeg achtergelaten worden, en geen medelijden voor de nederige toerist, die ik ben. Vicky en Sam komen ook binnen en verzamelen hun spullen. Ik volg hun voorbeeld en verlaat de kamer, terwijl de boot begint te varen.


In de hal zitten we vanaf kwart over twaalf met zijn veertigen te wachten, in posities waarin je het wel probeert, maar eigenlijk net niet kunt slapen. Oktai, een Russisch sprekende Turkse vrachtwagenchauffeur, riep me bij zich. Eerder die dag was ik doelbewust een rondje gaan wandelen, om bij de chauffeurs te peilen of er iets met ze te regelen viel.
Dat bleek; vanaf mijn startpunt, aan tafel bij Taylor en een Schots meisje van de toeristengroep, die met zijn 24-en met een vrachtwagen van London naar Australie rijden, liep ik de hoek om, waar drie mannen zaten te eten. Ze zijn hier altijd wel in voor een praatje, zeker als je een van hun talen spreekt. De drie Turken reden samen naar Uralsk, 1800 km langs de enorme boog die de hoofdroute naar Astana maakt. Dat zou me bijna op de helft brengen van de 4000 kilometer die die weg lang is.

"Meerijden?", stelde Oktai vragend. "Geen probleem!"
We bezegelden ons toekomstig samenzijn met enkele wodka's, die ze je haast verplichtend opdringen. Zichzelf ook, zo lijkt het, wanneer ze met een verafschuwende gezichtsuitdrukking in hun glaasje blazen, deze aan hun lippen zetten en in een slag, om er maar zo snel mogelijk vanaf te zijn, achterover slaan. Vervolgens proppen we onze monden vol met vette friet, kip en cola, wat ik nooit drink, om het toebedeelde gif, bewust van hun schuld, zo veel mogelijk te verdunnen.

Maar nu midden in de nacht stelde hij me voor aan Sengib.
"Hij gaat naar Almaty", vertelde Oktai.
"Hoeveel dagen is dat?", vraag ik Sengib.
"Allah weet het", antwoord hij:"het is 5000 kilometer"
"Dus u rijdt langs Astana?" Dat is sinds een jaar of tien de hoofdstad in aanbouw.
"Ja, die andere weg in het zuiden kost 10-14 dagen, zegt men. Dat is alleen maar modder"

Dat bevestigde Taylor me een maand later. Hij is wel via die weg gelift, waarbij een willekeurige vrachtwagenchauffeur hem 100 dollar in de hand stopte. Gewoon, omdat hij een 'arme' reiziger is.


Om drie uur mochten we de boot verlaten. Ik wilde er als eerste af, zodat ik die chauffeurs niet zou kwijtraken. Dat lukte niet, maar met een beetje rondvragen kwam ik erachter dat ze moeten wachten tot de bureaucratie opengaat, om hun vrachtwagen het land legaal binnen te voeren. Taylor, die graag mee wil liften, gaat achter een paar bosjes liggen slapen. Ik besluit met mijn matras op het asfalt te gaan liggen.


Bij het wakker worden blijken alle toeristen van de boot er nog gezellig te zijn. Samen wachten we nog een kleine vijf uur tot hun vrachtwagen mag rijden. Daarmee liften wij naar het centrum van de stad, waar Taylor en ik op onze gastheer wachtend, op een pleintje onder een boom, voor het grote winkelcentrum, gaan liggen suffen. Dat ging drie uur goed, tot we door drie mannen in groene uniformen met gevulde holsters gewekt werden.
"Passport."
"Alstublieft."
"Mee naar het bureau."
"Waarom?"
"Formulier invullen."
"Hebben we iets verkeerd gedaan dan?"
"Je ligt hier op het plein."
"Is dat illegaal?"
"Nee."
"Mooi, we wachten hier op onze vriend. Dan gaan we weg."
"Waar woont hij?"
"Geen idee."
"Kom dan maar mee."
"Hier is zijn telefoonnummer; we bellen hem wel even."

Yervan zit nog in de volgende stad, drie uur verderop, maar regelt dat een vriend van hem ons daar weghaalt. Netjes op een bankje zittend wachten we hem op, waarna hij ons naar het restaurant daarnaast brengt. Na een shashlik zet hij ons met een vriend op de taxi naar een appartement met Jacuzzi, een tweepersoonsbed voor mij en een goede sofa voor Taylor. De vriend haalt, voor hij ons met de sleutel achterlaat, nog even een dikke stapel bankbiljetten uit de kast en dan leggen we ons te rusten. Yervan belt ons wakker. Of we misschien zin hebben om naar een restaurant te gaan? We spreken af dat we nog een uurtje doorslapen en dan om een uur of twaalf naar een pub gaan. We belanden toch in een restaurant, waar we in slaap vallend van een homp vis genieten.


De volgende ochtend haalt Kairat, een andere collega-vriend van Yervan, ons met een taxi op, om met ons een eenmalige registratie te regelen. Taylor en ik staan een paar keer in de rij, waarna onze paspoorten, zonder enige verklaring, met een van de werknemers naar een andere kamer verdwijnen. Het valt mee; na een half uur al komen ze weer terug, met een extra stempeltje erin. We zijn geregistreerd en vrij om in Kazachstan te gaan waar we willen. De Turkse vrachtwagenchauffeurs komen we voor dit bureau ook tegen, maar Oktai vertelt nu dat hij ons van zijn bedrijf niet mee mag nemen. Ik probeer tevergeefs nog de andere chauffeur te vinden, die me direct naar mijn doel had kunnen brengen, maar hij blijkt al vertrokken. Omdat mijn visum voor Kazachstan nog maar twee weken geldig is en standaardliften nog wel eens lang zou kunnen gaan duren, besluit ik de trein te nemen. 4000 kilometer tijdens 50 uur lol voor 20 euro. De trein gaat pas overmorgen, waardoor ik nog twee nachten van Yervan's gezelschap kan genieten.


Na wat internet in zijn bedrijf brengt hij mij en Kairat naar een Oezbeeks restaurant, waar ik mijn eerste pilaf (klinkt als 'plof') en samsa (gehakt en ui in bladerdeeg) geniet. Het tweede Oezbeekse restaurant van de dag, even later op de avond, is ook aangenaam. Terwijl op de centrale dansvloer de vrouwelijke helft van de bevolking staat te dansen, zijn het vooral de mannen, die gezeten aan tafels daaromheen, aan waterpijpen zitten te lurken. In jurken gekleedde Kazachsen houden de kooltjes op het zilverpapier van de narquilees in de gaten en verwisselen deze zo nu en dan, waarbij de grijzende man die met zijn 28-jarige vriendin aan een aanligtafel gezeten, achter een gordijn is verdwenen, niet wordt overgeslagen.


Maar deze is niet goed genoeg voor Yervan. We gaan naar de discotheek waar zijn vrouw, die zelf in Astana, voor haar een vliegtuigje verderop, woont, zich met een paar van haar vriendinnen vermaakt. Voor ik het weet heeft ze me aan Lena gekoppeld. Eerst vermoed ik dat ze doof is, maar later blijkt dat ze gewoon russisch spreekt. Na even met haar gedanst te hebben gaan we bij het gezelschap zitten. Terwijl ik alweer van een halve liter bier geniet, die ongevraagd voor me verschijnen, zit Yervan's vrouw me te paaien:
"Vraag Lena ten dans"
"Volgende nummer", beloof ik. We zitten net.
"Vraag haar ten dans", zegt ze weer.
"Volgende nummer", hou ik vol.
En plotseling valt een akoestieke verandering in de lucht me op en blijkt het volgende nummer daar te zijn. Ik wijs op Lena en wenk naar de dansvloer. Zij wil wel. Voor ik het weet staan we weer met zijn tweeen op het licht verhoogde podium te dansen, terwijl een dertigtal zich op de dansvloer over mijn lengte staat te verbazen.
"Ben je Russisch?" Haar blonde haar verraadt haar afkomst.
"Ja."
"Welke stad dan?"
Ze wijst naar de vloer onder ons.
"Aktau", bevestig ik. Een ontheemde rus, zoals zovelen, in een land waar ze na 70 jaar overheerst te hebben nog nauwelijks welkom zijn, maar nog steeds wonen. De meesten trekken naar hun moederland, maar vaak is daar ook geen thuis meer voor hen.


De volgende dag is Kairat nog thuis, terwijl Yervan alweer aan het werk is. Hij klaagt over het dure leven van tegenwoordig.
"In de USSR-tijd was alles gratis!", vertelt hij. "Water gratis, gas gratis, telefoon gratis, huis gratis. Maar we deden helemaal niets..., only vodka, vodka, vodka! Nu moeten we werken..."

Op televisie schakelt hij over naar de Kazachse 'Idols', waarbij met pluimige bontmutsen getooide en in traditionele kledij geklede mannen en vrouwen met tweesnarige instrumenten en trommels het met voor mij bijzondere muziek tegen elkaar opnemen. Uiteraard ontbreekt de kritische jury niet, hier bestaande uit vijf mensen. Het gaat vooral om wie de meeste teksten in zijn hoofd heeft zitten. Teksten, waarmee hele verhalen verteld worden.


Kairat zet me met de sleutel in een taxi naar hun bedrijf, zodat ik van hun internet gebruik kan maken. Even later stuurt hij me een bericht, waarin hij me op het hart drukt niemand binnen te laten behalve hemzelf, waarop hij iemand anders stuurt om mij daar weg te halen, die ik dus eigenlijk niet binnen had mogen laten. Via Yervan hoorde ik dat ik daar beter niet alleen kon verblijven, omdat ze wat problemen met de boekhouding hebben en de politie nog wel eens langs zou kunnen komen. Met twee taxi's word ik weer naar huis getransporteerd, waarna we nog maar eens een restaurant opzoeken, om daar Besjparmak te eten. 'Vijf vingers', is de naam van dit gerecht, omdat Kazachen de lasagnebladen en stukken vlees met vijf vingers tegelijk in de mond stoppen, zo lekker als het is. Daarna wordt de bouillon, die ervan overblijft, geserveerd, waarmee de traditie compleet is.


De volgende dag mis ik bijna mijn trein, maar Yervan weet me met de auto totaan mijn wagon te rijden, waardoor ik nog drie minuten voor vertrek instap. In Nederland mik ik altijd op 30 seconden speling, waarmee ik negentig procent van mijn treinen haal, maar hier gaan ze vaak maar enkele keren per week, in plaats van twee of vier keer per uur, wat er voor zorgt dat ik de deze erg graag wil halen.

In de trein ontmoet ik de eerste lerares Engels, waarna er nog velen volgden. Ik spreek Russisch met ze, waarbij zij af en toe vragend een woordje Engels erdoor gooien, want Engels kunnen ze niet. Ze hebben alleen grammatica geleerd, en dat is wat ze hun leerlingen nu proberen bij te brengen, zonder in de klas een woord Engels te leren spreken.

Gedurende de vierduizend kilometers witte bergen, groene weiden en grassige steppen stoppen we geregeld bij nietszeggende dorpjes, waar op het perron vrouwen en meiden zich verzameld hebben om hun waren, veelal voedsel, vaak zelf bereid, te verkopen. Zodra de trein vertrekt pakken ze hun spullen weer in en lopen terug naar huis, terug naar hun velden, terug naar hun leven, tot de volgende trein arriveert.

Na vijftig uur, gebroken door twee nachten in het krappe bed dat mij toebedeeld was, komt de trein in Astana aan. Aliya had geregeld dat Emrah, een Turk die in Astana werkt, mij onderdak kon verlenen. Na een beetje internet haalt hij me met zijn chauffeur op, waarna we naar de markt rijden om groenten en fruit in te slaan. Thuis kookt hij wat terwijl Aliya langskomt om samen met ons de avond door te brengen. We kijken de film 'Thank you for smoking', waarin het zware leven van de roker wordt laten zien. Aliya wijst me de weg naar de medische universiteit, waar ik de volgende dag naartoe zou gaan.

Eerst belande ik in het verkeerde gebouw, maar een studente nam me bij de hand en bracht me naar de juiste afdeling, een paar straten verderop, waar ik twee decanen aansprak, die me direct verderhielpen door me aan vier andere studentes te koppelen, welke me naar het kopieerapparaat brachten. Vervolgens lunchten we samen, waarna ze me een college lieten volgen, weer in het andere gebouw, waar we ons in stijl met de taxi naartoe lieten rijden.

Later loop ik een rondje door nieuw Astana, een lust voor het oog voor wie van moderne architectuur houdt. Vanuit het gevulde vogelnest kijk je recht op het Witte huis van de president, die in zijn achtertuin een piramide heeft laten bouwen en zelf vanaf zijn balkon tussen twee gouden torens door langs het vogelnest naar de in aanbouw zijnde snowboardhal kijkt. Bij Emrah komen twee Turkse vrienden langs, waarmee we Turkse gerechten eten en Turkse Raki drinken.

De volgende morgen laat Emrah me door zijn chauffeur naar de Russische ambassade rijden.
"Ik heb hem pas om 11 uur weer nodig", meldt hij: "dus tot die tijd kun jij hem gebruiken."
Die service die je krijgt bij het couchsurfen is leuk: instant een groep bekenden om je heen, vaak all-inclusive voor wat betreft maaltijden en drankjes, regelmatig internet en leuke feestjes. Allemaal prima en zelfs erg aantrekkelijk, maar zelfs een eigen chauffeur wordt me toch iets teveel van het goede.

Bij de ambassade wordt ik afgeschrikt door een grote groep wachtenden die voor het ondoorkijkbare hek staan, met prikkeldraad geaccentueerd en door geuniformeerde en bewapende bewakers verzekerd. Ik wil alleen maar weten wat ik nodig heb, mocht ik hier, na de komende drie landen bezocht te hebben, nog een Russisch visum moeten regelen. 's Middags, wanneer ik het weer probeer, zie ik een Duitse vrouw staan, welke me vertelt wat ik allemaal nodig zou kunnen hebben. Verder weet ze dat het erg moeilijk is, ook voor haar, terwijl zij voor een officiele instantie werkt. Het is al de derde keer dat ze urenlang voor het hek staat te wachten en raadt me aan bij de Nederlandse ambassade te vragen of zij me niet naar binnen kunnen praten. Ik ga er direct langs en word vriendelijk geholpen, maar helaas mogen zij niets voor me doen.

In de universiteit wordt me een assistent-decaan toegewezen, welke een engelssprekende vriend erbij haalt. Gedrieen bezoeken we professoren, waarbij ik de vraag in het Russisch of Engels aan de professor stel en mijn twee 'assistenten' deze nog even verduidelijken. Twee dagen lang lopen de assistent-decaan en zijn vriend met me mee. De tweede dag rijden we zelfs met zijn auto door Astana, waarbij ze mij het nieuwe ziekenhuis van de stad, de mooiste en meest luxe uitziende die ik ooit gezien heb, laten zien, die zich naast de in aanbouw zijnde snowboardhal bevindt. Dan vinden we in een ander ziekenhuis nog twee professoren, waarna ik snel een lunch krijg bij de engelssprekende thuis en mijn bus naar het zuiden haal.

Ik kon er altijd goed tegen, twee dagen zitten naar Kroatie, Roemenie of Oekraine was nooit een probleem, maar deze busrit heeft me veranderd; met de bus reizen is verschrikkelijk. De warmte, de krapte en de slechte Kazachse weg, die ons honderden saaie kilometers slingerend en vol gaten, die met doorelkaarschuddende manoevres half ontweken worden, door de bevroren steppe leidde, maakten het een onaangename ervaring. 's Ochtends om vier uur, na een nacht zonder slaap, weet ik het leed even te verlichten als mijn chocoladereep weer voldoende gestold is om hem met een lepel naar binnen te kunnen werken. En toen was ik in Sariagash.


Het laatste dorpje van Kazachstan lag slechts een paar kilometer van Tashkent, de hoofdstad van mijn volgende land, Oezbekistan. Daar had ik nog geen verblijfplaats. Daarom had ik bij Emrah thuis een tiental mensen een verzoek gestuurd en nu moest ik ergens internet zien te vinden om te lezen of ik bij iemand welkom ben. Bij het postkantoor, een gebruikelijke plaats voor internet hier, werkte het nu helaas niet, maar bij het andere internetcafe van het dorp kon ik urenlang mijn lol op. Dima had gestuurd dat ik wel bij hem terecht kon. Ik besloot de volgende dag de grens over te gaan. Bij het postkantoor, waar ik een vriendelijke dame achter de balie en een mooie parkeerplaats achter het gebouw had gevonden, vroeg ik of ik achter het hek mocht overnachten. Dat was geen probleem. Er werd zelfs de hele nacht over me gewaakt, door de man die me in zijn auto mijn brood met tomaat en yoghurtdrink liet dineren.

De volgende dag zit ik weer uren achter het internet. Om een uur of vier besluit ik naar de grens te gaan. Daar beginnen de taxichauffeurs al naar me te honen en me bang te maken voor wat waarheid blijkt; deze grensovergang, zo perfect gelegen op een paar kilometer van de hoofdstad, blijkt voor buitenlanders gesloten. Als aaseters dringen ze zich om me heen: "jouw grenspost is 100 kilometer verderop! Hoeveel geef je?"
"Geven? Ik ga wel met de bus!"
"Er zijn geen bussen toeda."

Uit ervaring weet ik: een taxichauffeur spreekt zelden de waarheid, tenzij het ze goed uitkomt. Ze willen immers graag dat je in hun taxi gaat zitten.
"40 euro" roept de eerste, en hij begint aan me te trekken: "kom mee!"
"Zoveel Tenge heb ik niet", zeg ik:"Ik kan slechts 5 euro geven."
Eerder was 5 euro goed voor 1000 kilometer.
"30 dan", biedt hij aan.

Een ander schudt zijn hoofd en zegt zachtjes:"ik doe het voor 20."
Ik moet eerst overzicht van de mogelijkheden krijgen. Door de zwerm gevolgd loop ik van de grens weg, terug naar Sariagash. Ook de gewone mensen, die wel eerlijk kunnen zijn, vertellen me dat er geen bus naar de andere grenspost gaat. Ik besluit zelf polshoogte te gaan nemen. In de bus naar het busstation bedenk ik me: wat als ik nou eens een trein zou nemen? Dan moet ik wel de mazzel hebben dat er een trein gaat, maar daar kom ik wel achter. Voorbij het busstation, waar de medebusinzittenden me er superbehulpzaam als ze zijn haast uit gooien, omdat ik eerder had gezegd dat ik daar naartoe wilde, komen we bij het treinstation aan. Het valt mee; de volgende morgen lekker op tijd zal er een trein naar Tashkent rijden. Tot die tijd mag ik in de stationshal doorbrengen, belooft de verkoopster. Zij zal er de hele nacht zijn, dus ik kan gerust mijn matrasje op de grond leggen.

Op zoek naar avondeten wandel ik terug naar het busstation. Daar, in een zijstraatje, zie ik een metalen, rokende bak, die me al eerder opgevallen was. Een stevige man staat zijn shashliks om te draaien, terwijl een klant er juist een naar binnen werkt. Ik besluit ze te proberen. Een met kip en nog zo een om mee te beginnen, en ook manti: centraal-Aziatische ravioli, een half brood en een tomaten-komkommer salade, om de overdosis vlees te compenseren. Met de andere klant spreek ik mijn standaard gesprekje, dat ik tenminste vijf keer per dag voer. Als hij weg is stelt de kok, Sundet, zich voor. Nog eens vertel ik waar ik vandaan kom, hoe ik daar verzeilt ben geraakt, hoe ik er weer denk uit te komen, enzovoorts. Dan vraagt hij waar ik zal slapen.
"Op het station", vertel ik. "Morgen neem ik de trein."
"Ik werk tot een uur of elf, daarna kun je wel bij mij logeren", nodigt hij me direct uit. Na nog een paar shashliks en wat wachten ruimt hij op, sluit hij af en vertrekken we. Hij bleek in zijn eentje twee huizen bij elkaar te bezitten, voor allebij een.
"Hoelaat moet je morgen weer werken?", vraag ik.
"Iedere dag om half zeven."
"En door tot elf uur 's avonds?"
"Als het rustig is."
"Jij liever dan ik", zeg ik maar.
"Aan wie vroeg opstaat, zal god veel geven.", vertelt hij: "Als je iedere dag vroeg opstaat, denkt god: 'Maladets!' en beloont je voor je werk."
Maladets: mijn favoriete Russische woord. Het wordt vaak uitgeroepen door mensen die iemand waarderen; het is positief en wordt vaak naar mij geroepen, als men zich weer eens verwonderd over waar ik mee bezig ben, terwijl ik dat, wat ik doe, vooral voor mezelf doe.


Na een rustige nacht maakt Sundet me met een klop op het raam wakker. Een plens water in het gezicht maakt me gewassen. Ik ontbijt samsa in Sundet's eetgelegenheid, koop brood en water en beantwoord tot in de eeuwigheid dezelfde vragen aan de eerste klant, die waggelend aan kwam lopen en de ochtend start met een eerste, en even later al het tweede biertje.
"Ik heb je in de afgelopen tien minuten al drie keer verteld dat ik nu naar Tashkent toe ga", vertel ik hem een keer de waarheid.
"Maak je niet druk! Ik had je toch al twee keer gezegd dat ik last heb van mijn geheugen?"

15 juli 2009

Fountain Paradise; beware of the dogs


Joe komt uit Canada, maar is daar de laatste zes jaar niet geweest. Zo lang heeft hij ook niet meer gevlogen, al heeft hij in die tijd een groot deel van Azie gezien en in onder andere Japan, China en Kirgizie gewerkt, zoals hij nu in Bakoe doet. Hij geeft engelse les aan mensen die op ministeries of bij BP werken. BP bezit Azerbeidzjan, want er is veel olie. Nog zo'n twintig jaar.

En dat is te zien! Overal bewonderingswaardige fontijnen in bijzondere parken, glimmend schone witte achterlijke auto's, enorme nieuwe (te dure, leegstaande) luxe appartementencomplexen en omheind met boorplatforms en roestige ja-knikkers. Afschuwelijk. Prachtig.

's Ochtends ga ik naar de markt. Tijdens het beklimmen van het fort van Tbilisi, dat door gebrek aan trappen een levensgevaarlijke onderneming is, is mijn spijkerbroek, de enige die ik mee heb, gescheurd. Om in de ziekenhuizen enigszins overtuigend over te komen koop ik voor ik hier mijn onderzoek begin een nieuwe. Vrij gemakkelijk vind ik het juiste kraampje, vol met allemaal bekende merken. Ik pas er een, waarbij ik het prijskaartje ontdek. 189,99 euro?, vraag ik me af. Prijzig marktkraampje. De broek ernaast is slechts 159,99 waard, volgens het Europese kaartje. Ik besluit het toch maar even na te vragen:
"Hoeveel kost 'ie?"
"20 manat"
"En deze?"
"Allemaal 20 manat"
Blijkbaar hadden ze in Turkije, waar ze vandaan komen, de Europese prijzen er vast aan gehangen. Ik mocht hem voor een kleine 20 euro meenemen.


Ik ga direct door naar de universiteit, om te kijken of ik via hen de ziekenhuizen binnen kan komen. Daar kom ik zonder problemen voor de onderdekaan te zitten. Deze hoort mijn verhaal aan en vraagt naar een officiele onderbouwing van mijn onderzoek. Daar hadden we in Nederland al rekening mee gehouden; ik tover een door mijn dekaan, die mij nog nooit ontmoet heeft, ondertekende brief tevoorschijn.
"Oke, ziet er goed uit, maar we moeten eerst toestemming aan de rektor vragen"
"Kunnen we daar nu naartoe gaan?"
"De rektor spreekt geen engels. Regel eerst een vertaling van deze brief in het azeri"
"Is russisch ook goed?", zeg ik balend, dat hij niet gewoon even met me meeloopt om mijn situatie aan de rektor uit te leggen.
"Russisch is ook prima, maar laten we eerst met de opperdekaan overleggen"
De opperdekaan denkt er hetzelfde over. Ondanks dat het me alleen maar om een paar namen van professoren in ziekenhuizen gaat en ik verder niets met de universiteit te maken wil hebben, houdt ze toch voet bij stuk; eerst toestemming van de rektor, middels een russische vertaling van mijn officiele brief, "en dan zullen we je helpen", belooft ze. Ik begin te twijfelen aan de waarde die hun hulp ooit zou kunnen hebben, binnen de vier dagen die ik nog in Bakoe denk te hebben, voordat ik me zorgen moet gaan maken over de boot naar Kazachstan.

Die middag schrijf ik voor het eerst een tekst in het russisch. Zelf ben ik er, ondanks de vele fouten, die ik zelf niet zie, best trots op. Bij gebrek aan een computer met Cyrillische letters schrijf ik het op een schriftblaadje. Daarmee voeg ik me de volgende dag weer bij de onderdekaan. Deze vraagt zijn secretaresse de brief voor me uit te typen, wat dan wel weer vriendelijk is van hem en zijn secretaresse. Die heeft het erg druk. Ondertussen raak ik aan de praat met Tunde, een Nigeriaan die in Bakoe geneeskunde studeert. Hij weet ook nog wel een paar geschikte professoren. We spreken af dat hij me de volgende dag naar ze toe brengt.

Na een uurtje rolt het uit de printer. Ik zie dat ze enkele woordkeuzen heeft verbeterd. De onderdekaan verwijst me door naar de opperdekaan. Deze begint te brommen:
"Foutjes, foutjes..., overal foutjes"
"Dat is logisch, aangezien ik geen russisch spreek...", vertel ik haar in mijn Russisch. Ze pakt haar pen en begint met rood te strepen. Terug op de basisschool.
"Zo, verbeter dit maar even, dan kunnen we daarna naar de rektor"
Ik ga terug naar de onderrektor, die er wel om kan lachen, en vraag hem of er ergens een computer voor me beschikbaar is, zodat ik de secretaresse niet hoef te storen. Hij wil het toch door de secretaresse laten doen, maar die is tijdelijk afwezig, waarop Tunde me naar een internetcafe brengt.

In een uurtje tik ik de paar zinnen over, laat het uitprinten en loop terug naar de dekaan. Daar neemt een andere onderdekaan mijn brief aan. Ook zij begint te zeuren dat er veel fouten in zitten. Dat is natuurlijk niet erg, maar de manier waarop is wat teleurstellend. De opperdekaan keurt hem goed, al wil ze er geen stempel op zetten, maar we nieten hem aan de engelstalige brief. Daarmee ga ik terug naar de onderdekaan, die me, zonder de brief te bekijken, naar de vrouw van 'Buitenlandse zaken' zendt. Die spreekt uiteraard gewoon engels, dus waar die vertaling voor nodig was is me nog niet helemaal duidelijk. Tamilla belooft me te helpen. Met een beetje aandringen belooft ze me zelfs dezelfde avond nog te bellen, zodat ik de volgende dag al professoren kan opzoeken.

Dat doe ik sowieso al, samen met Tunde. Eerst neemt hij me mee naar een les over het bloedvatenstelsel, waardoor ik ook weer eens een uurtje college volg. De professor weet het goed uit te leggen, uit zijn hoofd met af en toe een schetsje op papier. Daarna mag ik mijn vragen aan hem stellen, waarna we naar de volgende professor gaan. Zo bereik ik dankzij Tunde in twee dagen voldoende professoren. Het hoofd van de chirurgie-afdeling, en dus de belangrijkste chirurg van Azerbeidzjan, pakt, nadat ik de vraag "Hoe vaak gebruikt u algemene internetbronnen zoals google" gesteld heb zijn vergeeld Engels-Russisch woordenboek en kijkt verbaasd op van de 'g':
"nee", zegt hij:"'google' staat er niet in..."


Met Tamilla ondervind ik alleen maar meer bureaucratie. Ze had me de eerste avond, zoals belooft, wel gebeld en een persoon doorgegeven, maar helaas was die de komende drie dagen niet op het werk, omdat een collega-professor van haar overleden was. Verder zijn we samen vijf gradaties rektoren afgegaan, van laag naar hoog, waarbij ik iedere keer weer verrast was dat er nog een op de loonlijst stond. Ze gaven allemaal zonder problemen toestemming, maar het kostte wel een middag om ze allemaal op een verloren ogenblik te treffen. Dat zou de makkelijke weg zijn, dacht ze, want dan zou de allergrootste opperrektor in eigen persoon de afdelingshoofden op de hoogte stellen. Ze beloofde me de resultaten later toe te sturen, want drie dagen was toch echt te kort om dit allemaal te regelen; nu, een kleine twee maanden later, wacht ik nog steeds.

Hierna ontmoet ik Shaly, die me Fuad als gastheer toewijst. Zelf kan ze me natuurlijk niet in huis nemen, want behalve dat ze daar al met zijn negenen zijn, zijn ze ook nog eens Islamitisch. Fuad ook, maar Fuad is een jongen. Bij hem thuis drinken we thee met zoetigheid. De gastvrijheid is de eerste dag nog veel te groot. Zodra ik de kamer binnenkom gaat de televisie op een Engelse zender, terwijl ik de enige ben die engels begrijpt. Zijn moeder zet iedere avond, onafhankelijk van het tijdstip waarop we thuiskomen, een maaltijd voor ons neer, ook als we net in de stad gegeten hebben. Fuad's kamer is van mij, want zolang ik zijn gast ben, en dat is de belangrijkste rol die je hier kunt hebben, moet alles voor mij perfect zijn en slaapt hij op de bank.


s'Avonds regel ik een bijeenkomst met Fuad, Tunde, Joe, Ilham, Emrah en Shaly. Het is altijd grappig te zien hoe vanzelfsprekend vriendschappelijk willekeurig bij elkaar geraapte mensen met elkaar omgaan. Logisch, immers vreemden zijn slechts vrienden die je nog nooit ontmoet hebt. We doen wat Azerbeidzjanen graag doen: wandelen. We wandelen twee uur lang. Eerst de heuvel op naar het eeuwige vuur, waar de president van Georgie aanwezig is geweest, zo blijkt uit de grote hoeveelheid bewapende bewaking. Daar genieten we van het uitzicht over Bakoe, met aan het uiteinde de bouw van werelds hoogste vlaggenmast.
Een miljoenenproject, zo blijkt alleen al uit de kraan, die 30000 euro per dag aan huur kost en daarmee reden genoeg is om zelf maar een kraan te maken. Maar goed, het kost misschien wat geld, maar dan heb je wel de hoogste vlaggenmast op een van de winderigste plaatsen ter wereld. Immers Bakoe betekent: 'waar de wind woeit'. Ik hoop dat de president dan gelukkig is. Misschien is de bevolking daarna aan de beurt.


Op de heuvel lopen we langs de lange rij gedenkstenen, die voor alle in verschillende oorlogen en opstanden door Russen, Armenen en Duitsers overleden Azeri's geplaatst zijn, om beneden mijn favoriete park, met watervallen, glazen vloeren en bloemenvelden te bereiken. Wanneer we terug bij ons startpunt zijn, wordt de weg met veel gevloek door de blaffende politieauto's leeggeveegd, zodat twee minuten later een geblindeerde auto, wellicht met de Georgische of Azerbeidzjaanse president erin, vier banen voor zichzelf heeft. Iedere dienstauto is voorzien van een luidspreker, waarmee de inzittende het volk kan toeschreewen. Dat is, samen met het voortdurende getoeter, de reden waarom ik nooit in Bakoe zal kunnen wonen. De agenten, die met luid volume over de wegen schreeuwen, en vaak alleen maar in de microfoon blazen, alsof ze de auto, die hen voor de wielen rijdt, proberen weg te blazen, hebben hier teveel macht. Behalve de auto's staan agenten te voet aan weerszijden van de straat, om iedereen die stil gaat staan om te kijken wie er deze keer belangrijk is, voort te jagen. Om problemen te voorkomen lopen we maar gewoon de trap af, onder de weg door richting de metro.

De president is de zoon van Heydar Aliyev, die voor hem de president was en nog altijd als nationale volksheld wordt verheerlijkt. Het hele land hangt vol met zijn spreuken en foto's van zijn vriendelijke lach, een enkele keer samen met zijn zoon, maar meestal alleen. En zijn zoon laat dat zo, zodat het volk meer met de grootsheid van de overleden president bezig is dan met zijn eigen doen en laten. Daar maakt hij mooi gebruik van. Zo heeft hij een paar maanden geleden een nieuwe wet er doorheen gejast, waarin staat dat, wanneer Azerbeidzjan in oorlog is, er geen verkiezingen georganiseerd hoeven te worden, zo vertelde Joe me.

"Dus hij gaat ervoor zorgen dat ze oorlog krijgen, tegen de tijd dat zijn termijn ten einde loopt?", vroeg ik daarop.
"Ze zijn al in oorlog!", herinnerde hij me. "En dit maakt de kans klein dat hij ooit zijn best gaat doen de problemen met Armenie op te lossen..."


In Armenie ben ik alleen maar vriendelijke mensen tegen gekomen. Toch reed ik in het noord-oosten van Azerbeidzjan langs al vijftien jaar bewoonde vluchtelingenkampen vol Azeri's, die voorheen woonden in gebieden die Armenie, gesteund door hun vriendin Rusland, bezet houdt. Dat stuk aarde is nu praktisch Armeens. Het is alleen vanuit Armenie toegankelijk, de Lonely-Planet geeft de plaatsnamen in het Armeense alfabet weer en geen Azeri durft er te komen, maar op iedere internationale kaart hoort het toch bij Azerbeidzjan. Dat zit diep bij de Azeri's. Heel diep. Ik probeer onsuccesvol te voorkomen te vertellen dat ik in het land van de vijand ben geweest. Ik pas nog meer op wat en waar ik fotografeer, want ik zou niet de eerste 'spion' zijn die ze in het gevang zetten, en toen ik de fout maakte te zeggen dat de mensen op de foto, die door een paar Azerbeidzjaanse jongeren bekeken werd, Armenen waren, vervormde een van hen zijn rechterhand tot een wapen en schoot ze af. Armenen die mij als gast hadden ontvangen, zoals ze dat ook in Azerbeidzjan doen. Vanaf toen heb ik de grenzen van Georgie behoorlijk opgerekt.


Donderdagavond, wanneer mijn onderzoek dankzij Tunde helemaal in orde is, probeer ik de kassa van de kaartjes voor de boot naar Kazachstan te vinden. Ik wil, tot verbazing van Joe, zo snel mogelijk verder. Dit omdat ik alle tijd die ik in relatief dicht bij huis gelegen Azerbeidzjan besteed, niet in lastig toegankelijk Centraal Azie kan doorbrengen. In een groot nieuw gebouw, waarop duidelijk staat dat het het bootstation is, kan de man achter de balie me niet helpen. Dit is alleen voor zakelijke klanten, meldt hij. Maar mijn kassa is 300 meter verderop, tegenover restaurant Liman.

Met gevaar voor eigen leven wandel ik langs de trottoirloze weg, waar auto's langsrazen, terwijl ik zo dicht mogelijk langs de bouwschutting blijf. Aan de overkant worden enorme appartementencomplexen gerealiseerd. Bakoe staat er vol mee.
"Die worden allemaal door het bedrijf van de vrouw van de president gebouwd", wist Joe te melden. "Dankzij de monopolie die ze heeft kan ze de prijs waanzinnig hoog houden"
"Maar dan verkoopt ze toch niets?"
"Nee, maar daar maken ze zich hier niet druk om. Het bouwen is hier zo goedkoop, dat als ze tien of twintig procent van wat ze bouwen verkopen, al winst hebben."


Tegenover het restaurant is een eenzame weg die langs kale gebouwen leidt. Voorbij een spoorwegovergang staat een bewaker bij een slagboom.
"Wat moet je?", vraagt de man.
"Billet na Aktau?"
"Net"
"Turkmenbashi?", probeer ik de Turkmeense havenstad, gewoon om me maar voorbij hem te praten. Het werkt:
"Tam, bij die witte deur, waar Kacca op staat."
Ik loop naar de witte deur en klop. Dit hou ik een paar minuten vol, tot ik naar de bewaker terugkeer, die me dan naar de andere witte deur, ook met 'Kacca' erop, verwijst. Ook daar geen succes. Ik besluit te vragen of de mannen, die tegenover de Kacca's op een bankje voor een provisorisch cafeetje zitten, er misschien meer over kunnen vertellen. Dit blijkt zo te zijn.
"Je moet naar Aktau? Die is gisteren vertrokken..."

Op weg naar Fuad, die in het centrum op me wacht, informeer ik bij een reisbureau naar vliegtickets naar Kazachstan. 250-280 euro, afhankelijk van naar welke plaats. Ik besluit nog even te wachten. Met Fuad en twee van zijn vrienden wandelen we weer een rondje, eten wat en gaan naar huis, waar moeders nog wat op tafel zet.


Vrijdag vragen we samen met vriend Rauf nog wat reisbureaus na. Wanneer Fuad naar zijn werk gaat vertelt Rauf dat hij voor dertig dollar aan een kaartje voor de boot kan komen. Dat klinkt me wel erg aangenaam in de oren, al heb ik er maar niet gelijk te hoge verwachtingen van. Hij brengt me naar dezelfde Kacca's. Daar zit een meisje te wachten om een kaartje naar Turkmenbashi te kopen. Na een half uurtje komt de verkoopster er ook bij. Ze regelt een kaartje voor het meisje. Daarna vertelt ze mij dat de boot naar Aktau morgen, of over drie dagen, of over vijf dagen, of ergens daartussenin of daarna, zal vertrekken, afhankelijk van of er voldoende vrachtwagens en treinwagons zijn om hem vol te laden. Ze geeft me haar telefoonnummer en zegt dat ik haar een of twee keer per dag moet bellen. Dan zal ik te horen krijgen of er die dag een boot zal zijn. Hij kost 105 manat of 120 dollar. 120 dollar is 96 manat.


We bezoeken een theehuis, waar een vriend van Rauf erbij komt en vervolgens eten we bij hem thuis door moeder gebakken verse vis en, zoals iedere dag, dolma. We besluiten met een paar vrienden van Rauf naar het Lunapark te gaan, dat een paar honderd meter van hun huis af ligt. De jongens vinden dat het te koud is voor me, zonder sokken in mijn sandalen.
Onderweg naar het park kopen ze sokken voor me. Het park is nog erg rustig, zo vlak voor het seizoen. We drinken er weer thee en praten er over hun religie, die hen verbiedt te roken en te drinken en oplegt vijf keer per dag te bidden. Roken doen ze wel, maar drinken en bidden niet. In ieder geval niet zo vaak.


Zaterdag verhuis ik terug naar Joe. Even een pauze van alle gastvrijheid van Fuad en zijn familie. Ze doen enorm hun best. Ze doen eigenlijk veel te veel hun best om het verblijf voor mij zo prettig mogelijk te maken, maar dat is voor mij juist vermoeiend, omdat ik daardoor zo probeer te handelen dat voorkomen wordt dat zij opspringen om iets voor mij te doen... Daar heb je bij een Canadees thuis geen last van. Die wijst gewoon de koelkast aan. Op zijn aanraden bezoek ik zondag de vuurtempel, omringd door zwart vervuilde olievelden vol boortorens.
Van daar neem ik de bus naar Mardakan, waar, naast het mausoleum van een of andere man, die honderdvijftig jaar geleden naar Mekka is gereisd, een oude vrouw zit. Ik geef haar 1 Manat en ga op het muurtje bij haar zitten, waarop zij een bierflesje pakt, deze tijdens het murmelen van een woordenbrij boven mijn hoofd rondjes laat draaien en hem vervolgens met een zwaai via een soort glijbaanconstructie aan de andere kant van de muur in vele scherven uiteen laat spatten. De rest van mijn reis zal ik als gezegend mens doormaken. Met een goed gevoel bezoek ik de toren van Mardakan, voor ik terug naar Baku reis om daar Shaly te ontmoeten. Ze neemt me mee naar een bijeenkomst van AEGEE, een internationale studentenorganisatie, die ook in Leiden actief is. Omdat de debatten, die voor hun verkiezingen gevoerd worden, in het Azeri zijn, en vooral omdat Shaly het saai vindt en vindt dat ik het saai vind, gaan we naar haar andere werk. Vandaar stuurt ze me op weg met Aynur, die me nog eens het oude centrum laat zien en me naar een restaurant met goede Turkse pizza's brengt.


Wanneer ik de volgende dag op de heuvel tussen de oorlogsmonumenten zit te schrijven, wijst een gids een van gedenkstenen tegenover me aan:
"His name means freedom", zegt de gids die twee Azerbeidzjanen rondleidt tegen mij persoonlijk in het engels. "We hadden samen in het leger gezeten, in Oekraine, maar hij is hier, in januari 1990, door een russische sniper neergeschoten, in zijn huis, terwijl hij een sigaret aan het roken was. Niet op het balkon, begrijp je, gewoon in zijn eigen huis, hier in de buurt, bij dat olympische gebouw, dichtbij het Hyatt-hotel."
Daar had ik nog gepoogd een overnachting te reserveren, wat een voorwaarde is om een Azerbeidzjaans visum te verkrijgen, maar dat was wat boven mijn budget. Al zou ik hem, nadat ze in Den Haag een stempel in mijn paspoort gezet zouden hebben, toch geannuleerd hebben; 250 euro voor een nacht is me iets teveel risico.


Maandag maak ik nog eens gebruik van het internet in de universiteit. Het is lastig om binnen te komen, want sinds enkele weken daarvoor een student in een van de faculteiten van Bakoe een bloedbad heeft aangericht, waarbij hij zijn eigen bloed niet spaarde, worden aan iedere ingang identiteiten gecontroleerd. Daarbij heb ik iedere keer weer moeite de dienstdoende student ervan te overtuigen dat ik het recht heb om naar binnen te gaan, wat ik eigenlijk niet heb, aangezien ik alleen naar binnen ga om van hun internet gebruik te maken. Een enkele keer probeer ik door een op het eerste gezicht verlaten achteringang te sluipen, maar binnen komt direct iemand naar me toe, die me naar buiten veegt en me naar de ingang aan de andere kant van het gebouw verwijst.


Maar vanaf binnen gaat het goed! Ik lees in mijn email dat ik nog een goede beurs toegewezen gekregen heb, en even later belt Fuad dat de volgende dag een boot zal vertrekken. Die morgen nog, had de stem in mijn telefoon nog "ship no", gezegd, maar Fuad's moeder bleek stiekem ook dagelijks voor me te bellen, en later op de dag bleek het tij gekeerd. Ik spoed naar de haven omdat ik het fijne ervan wil weten. Daar staan vier toeristen voor een van de Kacca-deuren, die open staat.
"Prepare to hear a lot of 'Njet'", waarschuwt Vicky uit Engeland me.
Maar ik lach vriendelijk naar de vrouw, die ik enkele dagen daarvoor ook gesproken had, zeg "zdravstvoesjtje" en "kak dela?", waarop zij me ook een goede dag wenst en vertelt dat het goed met haar gaat. Pas dan ga ik over op de zaken die geregeld moeten worden:

"Boot Aktau is?"
"Morgen zal hij er zijn."
"Nu mogelijk kaart kopen?"
"Morgen."
"En kan ik nu al een kaartje kopen?"
"Nee, morgen, vanaf negen uur."
"Oke, bedankt! Tot morgen!"

Ik keer terug naar het paar uit Zuid-Afrika en Vicky en Sam uit Engeland.
"Jullie spreken wel wat Russisch, neem ik aan?"
"Nee, geen Russisch nee."
"Ah, dus dat is jullie probleem. Nouja, vandaag geen kaartjes. Morgen vanaf negen uur 's ochtends de hele dag, maar ik zorg dat ik de eerste ben."


Om 20 voor negen had Fuad me er gebracht. Ik was de tweede, na Tim uit Zuid-Afrika, die voor de 24 toeristen, die hij van London naar Australie begeleidt, kaartjes nodig heeft. Tien minuten later komen de Engelsen er ook bij. Zodra de dame komt, staan we nog anderhalf uur te wachten, voordat ze ons vertelt dat de kaartjes om 12 uur verkocht zullen worden.

Om twaalf uur staan Tim en ik er weer, maar hij weet al te melden dat het is bijgesteld naar 16 uur. Ik besluit te blijven zitten. Om 15 uur heb ik mijn kaartje en ga ik aan de andere kant van het loket zitten wachten. Na een tijdje komt Taylor aangewandelt. Ik had deze Canadees al bij Joe ontmoet, toen hij een avond bij hem kwam eten. Een ware low-budget reiziger, die zijn budget van 10 euro per dag heeft bijgesteld naar 1 euro per dag. Los van visa en bootkaartjes natuurlijk. Zijn paspoort had een aantal dagen op de Chinese ambassade vastgelegen, waardoor hij vandaag pas voor een Kazachs visum had kunnen gaan. Over twee dagen mag hij hem ophalen, had hij te horen gekregen. Over vier dagen moet hij uit Azerbeidzjan zijn en de boot gaat normaal gesproken, voor zover je hier over 'normaal' kunt spreken, eens in de zeven tot tien dagen. Populair gezegd: hij zit diep in de shit. Net als ik had gezeten, als de boot nog drie dagen op zich had laten wachten.


"Ik kom net van de Kazachse ambassade", vertelt hij. "En omdat ze me twee dagen laten wachten ben ik nu naar de haven gekomen om te kijken of er morgen een boot gaat."
"Je hebt pech; de boot gaat vandaag. Kun je je visum niet vandaag krijgen?"
"Ik heb al gesmeekt, maar het kan echt pas over twee dagen."
"Oke, hier mijn advies, ga nu terug naar de ambassade en smeek nog meer. Barst in tranen uit als het niet werkt; het is je enige kans..."
Hij ging op weg.


Vanaf vijf uur begonnen ze de boot te laden. Een half uurtje later mochten ook de personen aan boord. Ik ga de grens naar niemandsland over en wacht. Fuad wilde na zijn werk nog langskomen. Ik betwijfel of hij het haalt, want geruchten gaan dat de boot rond zes uur vertrekt, al weten ervaringsdeskundigen te vertellen, dat zodra je op het schip zit, het nog steeds tot een uur 's nachts kan duren eer de ankers opgaan. Na een telefoontje belooft hij eraan te komen. Ondertussen duikt er nog een backpacker op. Alex uit California betreedt het schip.

Vijf over zes komt Taylor aangerend.
"Hey Taylor! Tell me your story!"
"Yeah, I got my visa!"
"Very good, very good." Ik had verwacht hem nooit meer terug te zien, maar sommige mensen hebben zoveel geluk, dat hun gebrek aan organisatietalent ruimschoots gecompenseerd wordt.
"So", vraagt hij:"waar kan ik een kaartje kopen?"
"Je hebt nog geen kaartje? Oke, laat je tas hier, ren terug naar waar je vandaan komt en koop een kaartje. Betaal in dollars!"
Hij rende al. Fuad kwam aan. We verbroederen nog eenmaal tot Taylor, met kaartje, weer aangerend komt en door mij via hokje A naar hokje B verwezen wordt, zodat hij legaal het land verlaat. Dan zeggen Fuad en ik nog een keer gedag, en wandelen Taylor en ik via de bagagecheck het schip op, het land uit.

Ik blijk samen met de Engelsen en Alex in hokje een te zitten, met de luxe van een eigen toilet, wat de rest van het schip, ook de 24 toeristen, niet hebben. Alex vertelt me, wanneer de Engelsen het schip verkennen, dat hij geen visum voor Azerbeidzjan heeft.

"Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?", vraag ik dan nog een beetje jaloers. Voor mij was dat in Den Haag een kostbaar gebeuren.
Hij vertelde dat hij op het vliegveld van hokje naar hokje was gegaan, maar niemand had hem een visum willen verkopen, en voor hij het wist stond hij op straat. Hij had nog geprobeerd terug de luchthaven in te gaan, maar werd geweigerd. Vervolgens heeft hij zich bij het ministerie van buitenlandse zaken gemeld, maar zij raadden hem aan om op het moment dat hij het land weer uitvloog gewoon een visum te halen. Dat betekent dat hij bij paspoortcontrole grote problemen heeft, maar dit was de enige mogelijkheid.
Tenminste, als hij het land per vliegtuig zou verlaten, maar nu nam hij de boot. Hij zat er zelfs al op, en was eigenlijk Azerbeidzjan al weer uit. Hij was met de toeristengroep meegewandeld, waardoor hij zijn paspoort niet heeft hoeven laten zien. Mazzel gehad dus; op naar Kazachstan.

Hij ging ook even over het schip wandelen. Ik tien minuten later ook. Toen zag ik dat hij werd ondervraagd door twee mannen in groene uniformen. Een van hen had zijn paspoort in zijn hand.

"It's our job", merkte
een van de beambten terecht op, terwijl ik hem de sleutel van onze kamer overhandigde, zodat Alex zijn bagage kon pakken om de boot te verlaten. Gedeporteerd naar het paradijs. 5 minuten later vertrokken we.


Bakoe is verschrikkelijk, maar toch zal ik het missen.