30 mei 2010

De èchte Jordaniërs

Ik wandel naar de Bedoeïenen toe. Voordat ik ze bereikt heb roepen ze me al toe om thee bij ze te komen drinken.
"Ga zitten," nodigt Yoessoef me uit.
Ik steun met mijn hand op enkele kaalgegeten graanhalmen en de roodbruine grond daaronder. Mis; modder kleeft aan mijn vingers. Zou het schapenpis zijn? Of gewoon een leeggegooid glaasje thee? In ieder geval reden genoeg om er aandacht aan te besteden. Ik offer wat van het gekochte mineraalwater op en spoel mijn hand ermee af.

De mannen houden samen met enkele honden en een ezel 150 schapen in toom. Met name de honden doen het werk; de mannen zitten te genieten van de thee, welke in een van buiten verkoold theepotje op een kampvuur verhit wordt. De avontuurlijkste schapen, die vermoedden dat de halmen aan de overkant van de weg veel beter zouden smaken, worden met een paar welgemikte stenen tot de orde geroepen. Let wel, de stenen belanden voor de schapen. Ze mikken niet op de schapen. Natuurlijk vragen ze waar ik van plan ben de nacht door te brengen. Ik vertel ze dat ik graag wil kamperen. Ze waarschuwen me voor de wilde honden en slangen, waarop ik voorstel dat ik mijn tent bij die van hun neerzet. Daar hebben zij tot nu toe immers ook elke nacht nog overleefd. Dat mag.

Een overdekte Pick-up komt naderbij en stopt. Een man stapt uit. Een Palestijn, zo vertelt Yoessoef.
"Hij woont in het kamp," meldt hij erbij. De Palestijn nodigt me uit om bij hém te logeren. Ik geef aan dat ik dat graag doe. Bedoeïenen zijn leuk, maar in het kamp logeren is beter. Dat is immers waarvoor ik 5000 kilometer hiernaartoe gelift ben. En ik moet nog terug ook. Eén van de mannen, Sherab, scheert een schaap. Zodra hij daarmee klaar is stopt hij de wol in de zak die op de rug van de ezel hangt. Dan begeleidt hij de ezel de glooiing op, die tegenover het kamp ligt. Blijkbaar zien de schapen de ezel als de leider; zonder uitzondering lopen ze achter hem aan. Als zo'n ezel het toch eens in zijn bol zou krijgen om tegen zijn meesters, die immers toch alleen maar vrijwel de hele dag thee zitten te drinken, in opstand te komen en voor zichzelf te beginnen. Met zijn bestedingspatroon zou hij zo de tweeduizend euro bij elkaar verdiend hebben die het kost om illegaal een visum voor Europa te kopen. Een toeristenvisum voor één maand, wel te verstaan. Daarna ben je vogelvrij verklaard.

Nu de kudde weg is zien ook Yoessoef, Abdallah en hun collega's in dat het werk erop zit. Ook wij vertrekken. Yoessoef, de Palestijn en Abdallah gaan voor in de Pick-up zitten. Zelf word ik uitgenodigd om achterin plaats te nemen. Ik leg mijn tas op het rugvlak en geniet van zijn functionaliteit als comfortabele sofa. Naast me ligt een bij elkaar gebonden berg piepschuimen bakken. We vertrekken nog niet. De heren hebben nog een zaak af te handelen. De Palestijn koopt een schaap van de Bedoeïenen. Ze onderhandelen; voor ze tot een overeenkomst komen zakt de prijs van 130 tot 115 dinar. Dan wordt de auto gestart en rijden we een minuut of tien door de nacht. Eerst een stuk over het geasfalteerde landweggetje, dan over een onverhard pad door het land. De verkeerde kant op. Door het stalen hekwerk waar de ruimte waar ik in zit mee afgesloten wordt zie ik de verlichting van het kamp zich langzaam van me verwijderen. Vanuit de verte kijk ik recht de van beneden naar boven lopende wegen en stegen in. Dat geeft het geheel een georganiseerde indruk. Ik blijf ernaartoe staren tot een lage, met gemaaid graan begroeide heuvel zich tussen het kamp en mij in beweegt, waardoor mijn doel uit het zicht verdwijnt. Bij een tent op de vlakte houden we stil. Eenmaal uitgestapt wachten we enkele minuten, tot ook Sherab met de ezel, die de kudde schapen voortleidt, ons bereikt. De Palestijn is niet meegereden, merk ik nu. Ik vermoed dat ik vannacht bij Yoessoef overnacht.

Op zijn teken volg ik hem, Sherab en Abdallah naar de tent. Deze blijkt in twee ruimten verdeeld te zijn. Ze worden afgescheiden met een grote lap stof die doet denken aan jute. Aan deze wand hangt een soort tas, met rode vakjes. Het is eigenlijk meer een opslagkastje. Verder zijn van hetzelfde jute als waar de afscheiding van is gemaakt twee grote opbergvakken genaaid. De lappen tentdoek die ons het idee geven dat we binnen zitten zijn gemaakt uit aan elkaar genaaide rechthoekige zakken. De meeste zijn bruin en jute-achtig. Sommige stukken zijn van wit kunststof, een enkele bedrukt met blauwe inkt: 'Wheatflower'-'Gift of Canada'-'World Food Programme'. Daaronder staat een datum vermeld: oktober 2008. Was hier hongersnood in 2008? Is het een jaarlijks gehouden actie? Of had het alles te maken met de voedselcrisis van dat jaar, met de stijgende voedselprijzen, die vooral de armsten tot diep in de portemonnee trof?

Terwijl we met zijn vieren op de op het kleed liggende matrassen plaatsnemen komen Yoessoef zijn drie zoontjes op hem afgerend. Hij begroet ze stoeiend, waarbij de jongste het al gauw voor gezien houdt en van een afstandje toe gaat staan kijken.
"Dit is Machmoet, Moehammad en Aboed," stelt hij ze voor, als ze besloten hebben hun vader een momentje met rust te laten en zich genegen voelen mij de hand te schudden. Het zijn actieve kinderen. Vooral de twee oudsten teisteren elkaar, en ook hun vader, nu hij thuis is, voordurend met duwen, stoeien en plagen. Vaak wordt Aboed, in principe neutraal, bij de strijd betrokken als Machmoet niet zelf tegen zijn vader opspringt, maar in plaats daarvan zijn jongste broertje tegen hem aan torpedeert. Op Yoessoef na blijven ze het allemaal leuk vinden; er wordt geen enkele keer gehuild.

Mocht de voedselcrisis nog steeds het leven zwaarder maken dan het voor Bedoeïenen altijd al was, dan is daar vanavond in ieder geval niets van te merken. Zodra Sherab en Abdallah na de thee vertrokken zijn zet Moeniera een grote schaal met rijst, kip en groente in ons midden. Met de drie zoons erbij eten we ervan. Moeniera komt met een kleinere lege schaal langs en vult hem. Wellicht is dat voor de voor mij onbekende hoeveelheid vrouwen, die aan de andere kant van het doek verblijven. Machmoet maakt er een sport van met zijn lepel de rijst voor de lepel van Aboed weg te pakken. Hij besteedt hier zoveel aandacht aan dat ze beiden niet meer aan eten toekomen. Tot vader hem tot de orde brengt en hem de spelregels aan 'tafel' nog eens uitlegt: ook al eet je met vijf mensen op de grond zittend van één schaal, het is nog altijd de bedoeling dat je enigszins voor je eigen neus blijft wegscheppen.

Na het eten wordt het mysterie van de vrouwen opgelost. Nadat Moeniera de schaal weer naar de vrouwenkant heeft gebracht, die blijkbaar ook als keuken fungeert, komt ze terug met twee meiden van mijn leeftijd. Geen idee wat hun relatie met dit jonge gezin is. Op gepaste afstand, op een matras nabij de tussenwand, nemen ze plaats. Eén van de twee spreekt een paar woorden Engels. Daarmee vraagt ze me, terwijl één van de twee jonge geitjes, die allebei aan een paal van de tent gebonden zijn, het uiteinde van het koord waar hij mee vast zit naar binnen zit te werken, de standaard vragen. Bijvoorbeeld hoe ik een beetje Arabisch heb geleerd. Ik werp haar vanaf mijn matras het boek toe. Moeniera zet de gasfles vol open, zodat de lamp oplicht en het boek degelijk gelezen kan worden. Na er even doorheen gebladerd te hebben gooit ze het terug. Toch gezellig, dat ze er even bij mogen komen. Toch ernstig dat het me opvalt dát het deze meiden even toegestaan wordt om bij een gast in het mannenverblijf te komen zitten.

Voor het slapen gaan wijs ik voor de ogen van Yoessoef naar de bij benadering eindeloze zandgrond naast zijn tent en vraag: "toilet?" Redelijk belachelijk natuurlijk. Daar waar dag in dag uit ruim honderd schapen lopen vraag ik om toestemming of ik er wel mijn behoefte mag doen. Het mag. Ik wandel twintig meter van de tent vandaan om eerst mijn tanden te poetsen. Machmoet volgt me op de voet. Terwijl ik minutenlang mijn tanden uitvoerig sta te schrobben staart hij geobsedeerd naar me op. Eventjes weet hij zich van dit wonderlijke schouwspel los te rukken; een moment dat hij gebruikt om naar Moehammad en Aboed te spurten, die zich in de tent op hun nachtrust voorbereiden, en hen er gauw bij te halen. Dit moeten zij ook zien, moet Machmoet gedacht hebben. Nadat ik met drie slokjes water zowel mijn mond, als mijn tandenborstel gespoeld heb, is het tijd om te toileteren. Lachend probeer ik de jongens duidelijk te maken dat dat toch niets bijzonders is en dat de show dus feitelijk is afgelopen. Het dringt niet tot ze door. Met de zelfde verbaasd starende ogen en verwonderd openstaande mond, alsof ze zo in bedwang worden gehouden dat ze gewoonweg vergeten zijn hem te sluiten, kijken ze toe hoe ik mijn broek openrits en ga staan wateren. Dat brengt ze terug op aarde. Nu snappen ze het weer. Achter me hoor ik twee van de drie jongens mijn voorbeeld volgen; ze zijn sneller klaar dan ik. Als laatste wandel ik terug naar de tent. Machmoet ligt al bij zijn vader op het matras. Ik leg me neer op de mijne, verplaats het kussen tot voorbij het matras, zodat alleen mijn voeten nog maar uitsteken, en val al gauw in slaap.

Wanneer ik de volgende morgen door het zonlicht, dat door de open kant van de tent schijnt, gewekt wordt, verhangt Moeniera juist een stuk doek om mij terug in de schaduw te brengen. Yoessoef en zijn twee oudste zoons zijn al weg. Wellicht brengt hij ze met zijn auto naar hun school in het dichtstbijzijnde dorp. Aboed schuift een van mijn sandalen voort en immiteert het geluid van een vrachtwagen. Gewaagd, om mij alleen met zijn vrouw en de andere meiden achter te laten, waarvan ik vermoed dat zij zich ook nog aan de andere kant van het scheidende doek bevinden.
"Eet je bel'eh?" vraagt Moeniera mij.
Ik hum maar een beetje positief; geen idee wat bel'eh is. Moeniera is alweer door de nauwe opening de vrouwenkant binnengeglipt. Voordat de bel'eh bereid is maak ik gauw een paar foto's van de wereld waar ik nu, zoals altijd per toeval, in beland ben. Een Bedoeïenenkamp. Het heeft zijn charme. Vijf minuten later zet Moeniera een lekker omeletje naast mijn matras op het grondzeil neer. De volgende keer dat iemand het me vraagt zal ik uitroepen: Jazeker, ik eet bel'eh!

23 mei 2010

Het uitzicht op het beloofde land

Vanaf het centrum van Mashara wandel ik verder naar het noorden. Het zijn vooral de mannen, die over straat lopen en voor de winkels en eetgelegenheden rondhangen. Ze kijken me na. Een enkeling wenkt op een typische manier naar me, met zijn vingers naar de lucht en zijn handrug naar me toe. Daardoor kan ik, nu ik even geen thee wil, doen alsof ik denk dat het slechts zwaaien is, en op mijn beurt naar de uitnodiger terugzwaaien. Meestal zijn ze slechts gelokt door nieuwsgierigheid en ik zit aan mijn theetax; ik kan er niet meer van op. De thee op zich is het probleem niet; daar kan ik liters van wegdrinken. Maar de kilo's suiker die er doorgeroerd worden, dat gaat me zo tegen staan.

Toch laat ik me een paar winkels verder strikken. Vrouwen. Hier een ondervertegenwoordigd slag mensen, vaak diep weggestopt in de huizen en veilloos afgericht. Zo grondig, dat ik geregeld gesluierden weg zie duiken wanneer ik toevallig richting een geopend raam kijk, waar zij zich ophouden. Het straatbeeld wordt doorgaans met mannen gevuld. Van een groot deel van de vrouwen die zich toch op straat begeven zijn slechts de ogen zichtbaar. Vaak oude ogen, wat me dan doet afvragen wat ze eigenlijk nog te verbergen hebben. Soms prachtig opgemaakte ogen, af en toe naar mij kijkend, maar meestal wegkijkende ogen. Daar doe ik aan mee. Doordat de vrouwen zo overduidelijk hunzelf niet laten zien, doe ik mijn best om niet te kijken. Het doel van de allesafdekkende gewaden wordt wat mij betreft dan ook bereikt. Van velen is wel het gezicht te zien. Zij komen in dezelfde gradaties voor. Slechts bij een enkeling is het haar zichtbaar. Hoe contrasterend met de videoclips uit het vrijere Libanon. Syrië ook, zo is me verteld, al heb ik niet het idee gekregen dat de meiden van Damascus vrijer zijn dan die in Amman. In de grote stad zijn dan weer wel veel meiden die met hun haar lopen te prijken. Zoals het hoort, in mijn beleving.

Maar nu, hier in het dorpje Mashara, aan de rivier de Jordaan met uitzicht op 'het beloofde land', nodigen twee breed lachende vrouwen me vanachter enkele willekeurig aan een kabel opgehangen kledingstukken uit om bij hen te komen zitten. Op een klein jochie na is er geen man bij hen; een unicum. Daar besluit ik dankbaar gebruik van te maken. De jongere van de twee maant me in het Engels te gaan zitten. Ze is wat donkerder dan de meeste Jordaniërs, bijna negroïde zelfs. Vooral wanneer ze lacht doet ze erg Afrikaans aan. Dan steken haar relatief witte tanden scherp tegen haar gezicht af. Of eigenlijk Afro-Amerikaans; ze is een echte 'big momma'. Haar moeder niet. De oudere vrouw had een Peulh kunnen zijn; één van de vele stammen die ook in Mali leven. Zij doet me vooral aan deze stam denken door de blauwe tekenen rond haar mond. Die zijn ooit met inkt ingegraveerd, vertelt ze me later als ik er naar vraag. Dat vonden ze mooi toen ze jonger was, verklaart ze. Dat zie je veel, bij de Peulh. Maar ik geloof niet dat die stam zich tot aan Jordanië uitstrekt. Al zijn het wel nomaden. Wat dat betreft kunnen ze, net als ik, best zover gekomen zijn.

De oude dame, ik noem haar oud vanwege haar hevig berimpelde gezicht, heeft een hoofddoek om met gekleurde bloemen en een zwart vest. Daaromheen heeft ze een lap stof gewikkeld, opgerold tot een band. Haar armen zijn behangen met armbanden; drie gouden om de linker, een zilveren om de rechter. De gouden armbanden, toch al duidelijk in de meerderheid, worden versterkt door een zilveren ring met zwarte steen. Haar dochter Gitaam is moderner gekleed. Ook zij heeft een hoofddoek om, iets meer trendy dan haar moeder, en lippenstift op. Een groene wijde rok en een beige trui met korte mouwtjes kleden haar aardig af, al bewijst het feit dat ze me naar zich toe riep al enige verworven vrijheden. Vrijheden die volgens mij tamelijk ongewoon zijn in dit deel van de wereld. Al doen haar twee kinderen er alles aan haar zoveel mogelijk in haar vrijheid te beperken. Ze lijken de hele dag vooral bezig te zijn zoveel mogelijk van haar aandacht op te vragen. Haar dochtertje Kassandra, een mooi gezichtje met donkere krullen, hangt voortdurend om haar heen. Zoontje Gizgiz, vier jaar oud en nu al te zwaar, rijdt met zijn plastic fietsje voor en achteruit, niet oplettend wat er in zijn weg loopt. Daardoor rijdt hij tegen een man op die de naastgelegen winkel uitkomt.

Gitaam haar luide ringtone verstoort onze kennismaking. Ze graait met haar hand door de opening van haar decolleté en vindt daar haar mobiele telefoon. Zorgvuldig bestudeert ze de naam op het scherm. Na enkele seconden heeft ze het besluit genomen; deze keer neemt ze op. Tijdens het bellen loopt ze haar winkel in en komt terug met twee blikjes cola. "Here give Bepsi" gebiedt ze me, verradend dat ze wel degelijk Arabisch is. Het Arabisch kent geen 'p', waardoor alle internationale woorden waarin de 'p' op zijn plaats zou zijn geweest zich met een 'b' tevreden moeten stellen. Ook wordt gelijk duidelijk dat Pepsi cola Coca Cola hier in de slag der giganten lang geleden al verslagen heeft. Later is me zelfs een flesje Coca Cola in de hand geduwd met het bevel: 'drink Bepsi!'. Ik laat me door haar overreden. Ik neem het blikje aan en drink de cola; iets wat ik zoveel mogelijk probeer te vermijden. Het andere blikje opent ze zelf. Na een grote slok zet ze hem aan de mond van Gizgiz en vervolgens krijgt Kassandra haar deel. Wat over blijft is aan haar.

Turkiya begint te spreken. Gitaam vertaalt met haar gebrekkige Engels dat ze klaagt over dat ze alleen maar dochters heeft gekregen en haar nooit een zoon gegund is. Nu, tien minuten nadat we elkaar ontmoet hebben, vraagt ze me of ik misschien als een zoon voor haar zou willen zijn. Ik vind het prima, voor een paar dagen, en zeg ja. Nog een uurtje blijven we voor de winkel zitten, waarin Gizgiz en Kassandra de concurrentie met moeder haar mobiele telefoon nauwelijks aankunnen. Ondertussen vertelt ze me over haar 'American dream'. Jaren geleden was een Amerikaan in Mashara neergestreken, die haar op een heugelijke dag ten huwelijk vroeg. Gitaam had daar wel oren naar, maar Turkiya, die het heerlijk vindt om door al haar dochters omringd te worden, wilde er niets van weten. Het feest ging niet door. De man vloog terug naar Amerika en Gitaam trouwde een lokale man. Die zit nu al vier jaar in de gevangenis, beeldt ze met gekruisde armen uit. Ik zoek het woord, dat ze erbij uitspreekt, nog even op in mijn woordenboek, om me ervan te verzekeren dat ik het goed begrepen heb. Binnen twintig minuten heeft ze de grootste misères van haar leven met me gedeeld. Met haar man in de gevangenis wordt ze zelf door haar moeder vastgehouden. Graag zou ze een visum voor Amerika regelen om daar haar eigen huis, auto en leven af te halen, maar haar moeder is onverbiddelijk. Dat de eigen huizen, auto's en levens ook in Amerika niet aan de boom groeien vergeet ze voor het gemak; zij heeft een droom, en die wordt verwezenlijkt zodra ze in Amerika is. Hoe anders is de werkelijkheid. Vader is twee jaar geleden overleden. Sindsdien slaapt Gitaam iedere nacht bij Turkiya en past ze voor haar op de winkel. De winkel, waar ze juist de kledingstukken van de lijn haalt en naar binnen brengt.

Dan loop ik achter Gizgiz, Gitaam en Kassandra aan en voor moeder uit naar haar huis. Het heeft een prachtig uitzicht over de eerste bergen van Israël en is simpel ingericht. Op de witte tegelvloer liggen aan de lange kanten van de kamer, waar we het huis binnenkomen, vier matrassen. In afwachting van de thee nemen we op drie daarvan, die leeg zijn, plaats. Bovenop de vierde ligt een stapel dekens, die 's avonds en door de dag heen over mensen die in slaap gevallen zijn uitgespreid worden. In slaap vallen is makkelijk hier. Men leidt hier een liggend leven. Als mannen thuis zijn, liggen ze meestal op een matras voor de televisie. De ideale houding om in slaap te vallen. Als iemand anders dat ziet gebeuren loopt deze naar de stapel dekens en legt er één van over de slaper heen.

Achmed komt thuis. Ondanks Turkiya haar eerdere uitspraken beweert hij toch haar zoon te zijn. Hij is zanger en zal vanavond op een bruiloft optreden. Ik word door hem uitgenodigd. Natuurlijk ga ik mee. Moeder is tegen, maar daar trek ik me niets van aan. Ik heb niets tegen lokale moeders, maar ik laat me er niet door in mijn vrijheid beperken. Vriend Ali voegt zich bij ons. Samen stappen we in een busje dat voor ons klaarstaat. Deze brengt ons een kilometer de berg op richting de resten van de Romeinse stad Pella. Daar hebben we een prachtig uitzicht over de Jordaanvallei, met aan de overkant 'het beloofde land'. Meerdere keren is het zelfs beloofd. Zowel aan de Arabieren als aan de Joden. Zonder er te diep over na te denken vermoed ik dat dat de oorzaak is van de huidige problemen.

Op een splitsing worden we afgezet. Middenop de splitsing is een metalen stellage geplaatst, waarop een afbeelding van koning Abdullah de tweede in een vlot t-shirt met zijn armen omhoog staat. De foto is gemaakt ter ere van een voetbaltoernooi, neem ik aan, maar op een feestje als deze misstaat het niet. In de toren, die op zijn plaats wordt gehouden met handgeknipte vlaggetjes en kabels vol lampen wordt een muziekbox gehangen. Aan beide kanten van de splitsing wordt een lange rij stoelen klaargezet. In de berm van één van de wegen wordt een keyboard klaargezet. Kinderen zitten ongeduldig op de stoelen. Het doet me denken aan het kinderfeestje, dat ik twee jaar eerder in Mali meepakte. Misschien was dat zelfs iets professioneler, maar de sfeer voelde hetzelfde. Geregeld rijdt een auto tussen de twee rijen stoelen door. Ik denk eraan te vragen hoe laat de bruid en bruidegom zullen komen, maar de bruidegom blijkt die jongen die de hele tijd zenuwachtig heen en weer loopt en verder is het een vrijgezellenfeest. Het trouwen komt pas morgen. Bovendien zitten de mannen en vrouwen ook op het bruiloftsfeest zelf natuurlijk het grootste deel van de tijd apart. Dat doen ze hun hele leven, dus dan ook. Een vrouwloos feestje. Dat wordt vast gezellig...

Plotseling is het feest. Ze hadden geen begintijd. Ze bouwden gewoon op en toen dat zo'n beetje klaar was en de microfoon getest was, begon het feest. De collega van Achmed staat achter het keyboard en Achmed zingt in de microfoon. Af en toe wisselen ze om, maar dat houden ze nooit lang vol. Een aantal mannen gaan met de armen om elkaar heen op een rij staan. Een oudere man krijgt een stok in de hand. Daarmee is bepaald dat hij de pas aangeeft. Zo gaan ze het plein rond. Eerst vind ik het knap dat ze allemaal min of meer precies de passen kennen, ook wanneer, op het teken van de man met de stok, ze wat wilder springend gaan dansen; maar nog steeds synchroom! Dan bedenk ik me dat hier ruim honderdvijftig mannen zijn en dat die dus van jongs af aan een paar keer per jaar zo'n vrijgezellenfeest meemaken. Na een paar keer stuntelen lukt het je wel.

Enkele jongens schenken geregeld Arabische koffie en water uit. Voor mijn hoek wordt thee besteld. Twee keer komt een blad vol bekertjes bessensap langs. Eén keer krijg ik de kans er van mee te drinken. Zoals verwacht in islamitisch Mashara een alcoholvrij feest, maar de emoties en vreugde is er niet minder om. Ook blijven er stapels stoelen aangesleept worden. Rijen dik staat men in een cirkel op de splitsing, met in het midden voortdurend een sliert jonge mannen en kinderen die continue dezelfde passen maken, geregeld auto's, die tussen de rijen stoelen doorrijden, in de weg zittend. De muziek begint iedere keer hetzelfde. Eigenlijk is het een aaneenschakeling van vaste elementen. Het begint rustig, slaat dan plotseling om in dance en soms zit er een vleugje rock in verwerkt. Een nummer duurt langer dan een uur, waarin Achmed prachtig zingt. In golven, alsof hij iedere keer even nadenkt voor hij weer een nieuwe mededeling doet. Bijna prekend, eigenlijk. Halverwege de avond bemerk ik dat het toch niet geheel vrouwvrij is. Achter het prikkeldraad, dat achter mijn stoel gespannen is, staan een paar meiden naar de dansende jongens te kijken. Als er een stilte valt lopen de spanningen gelijk hoog op. Zo lijkt het een licht ontvlambaar volk. Ik heb natuurlijk geen idee waar het om gaat. Ik merk het vaker. Met name binnen de familie van Gitaam is de grens tussen vriendelijk praten en vijandig schreeuwen flinterdun. Tweemaal komt een gesluierde oudere dame met een doos naar de zijkant van de menigte en strooit apart verpakte cakejes in de groep dansende jongens. Het feest gaat tot rond twaalven door tot alleen de koning nog eenzaam met zijn handen in de lucht staat. Opgetogen in de richting van 'het beloofde land' kijkend. In de juiste kleding, dat wel; meer jongens hadden een voetbal t-shirt aan. Met name FC Barcelona en Real Madrid zijn populair. Als alle vrouwen, die achter het prikkeldraad stonden, verdwenen zijn trekt een groot deel van de mannen zich in die tuin terug. Achmed en ik blijven ook nog even. Op grote schalen wordt mensev aangevoerd. Met zes of zeven man hurken we neer om een grote berg geel gekruide rijst, die bovenop een plak brood ligt, met nootjes en kip erbovenop. Daarover wordt verdunde gekookte yoghurt uitgeschonken. Het is heerlijk. We eten allemaal met onze handen, tot Achmed een lepel voor mij bestelt. Niet dat ik daar waarde aan hecht, ik integreer liever, maar hij blijkbaar wel. Ik vervolg de schranspartij met een lepel. Voor we naar huis gaan buurten we nog even bij Achmed zijn aanstaande echtgenote. Samen zullen ze na hun bruiloft komende maand in het huis gaan wonen, dat nu bovenop Turkiya haar kamers gebouwd wordt. Anderhalve week later belde ik Gitaam op en vroeg naar het op handen zijnde feest. "No marry" liet ze me weten. "We hebben nu geen geld…"

15 mei 2010

Verschrikkelijk Syrië; welkom in de gevangenis

Mijn gastheer Salah vertelt me waarom hij plotseling van Damascus naar Tartus gaat. Hij had gisteren gehoord dat de geheime dienst naar hem gevraagd had. Sinds januari had hij via couchsurfing meer dan 100 mensen in zijn appartement laten logeren. Blijkbaar was dat op gaan vallen. Voor hij hiermee verdergaat moet hij er eerst achter zien te komen wat ze precies van hem willen.

"Want als ze me pakken, dan zit ik diep in de problemen" vertelt hij. Gastvrij zijn is zo normaal hier. Het zit zo in de cultuur ingebakken. Maar toch mag het niet. Vreemden in huis laten logeren is illegaal. "En in Tartus ken ik iemand die de juiste contacten heeft, om erachter te komen wat er speelt." Daarom gaat hij vanavond, na zijn werk, 's nachts, direct door naar die stad, een paar honderd kilometer verderop.


Hij vraagt nog waarom ik vluchtelingenkampen wil bezoeken. "Want" dat zegt hij nu pas "dit hier waar ik woon is ook een vluchtelingenkamp. Voor de Irakezen, naar aanleiding van de Amerikaanse invasie. Ik zelf woon hier omdat ik dit nog kan betalen. In normale wijken is de huur te hoog." Nu blijk ik me onbewust al drie dagen onder de omstandigheden bevonden te hebben, waar ik juist naar op zoek ben.



Ik vertrek. De volgende dag wil ik graag in de Jordaanse hoofdstad Amman aankomen. Tussendoor hoop ik nog een vluchtelingendorp te bezoeken. Gan Danoen heet het. Ook zijn er de ruïnes van één of andere Romeinse stad, maar daar ben ik nu niet naar op zoek. Ik begeef me nu liever in het heden.


Een man, met een héél klein open bestelautootje laat me een stuk meerijden. Bij de afslag richting Gan Danoen laat hij me achter. Daar word ik verrast met het zicht op een pretpark. Ik zie een grote achtbaan, andere attracties en een grote circustent. 'Happy world' heet het. Hoe toepasselijk.


Een motorrijder brengt me naar het volgende dorp. Daar laat hij me bij een paar minibuschauffeurs achter.


Hen vraag ik naar het dorp Gan Danoen. Ze vertellen me dat ik, om daar te komen, de bus naar Damascus moet nemen, om daar een andere bus naar mijn bestemming te vinden. Daar heb ik geen zin in; ik kom juist van Damascus. Ik pak mijn kaart van Syrië erbij en zie dat tussen de twee hoofdwegen in nog een ander dorp ligt: Herjillah. Ik spreek het vragend uit: "Herjillah?" Eerst laat de chauffeur die het hoogste woord heeft weten dat ze ook daar niet naartoe rijden. Dan wijst de man naast hem me op een vetzuchtig persoon met een beige te strak overhemd. Ik had hem gedurende de twee minuten dat ik daar stond te stamelen nog niet gezien. Hij moet van achteren aan zijn komen lopen.
"Hij gaat naar Herjillah" vertelt de wijzende man.
Ik vraag het de man zelf nog eens na: "Herjillah?"
"Ja, Herjillah" antwoordt hij. Ik heb geen reden om hem niet te geloven.
"Taxi?" vraag ik dan.
"Nee, geen taxi nee" stelt hij me met een gladgestreken gezicht gerust.


We rijden tweehonderd meter voor hij zijn auto bij een gebouw parkeert. Het is opgeleukt met een overdaad aan Syrische vlaggetjes. "Wacht even" zegt hij. Blijkbaar heeft hij nog een boodschap te doen. Binnen een minuut komt hij alweer naar buiten, maar hij neemt geen plaats in de auto. In plaats daarvan wenkt hij mij. Ik luister maar, maar voel al dat het foute boel is. Met mijn backpack op mijn rug stap ik langs drie mannen, die voor het gebouw zitten, en wandel naar binnen. Daar wacht de President op me. In verschillende stemmingen en gehuld in verschillende stijlen kledij. In het midden van het geheel hangt werkelijk de grootste beeltenis van Hem die ik in dit land gezien heb. Dat wil wat zeggen; het land hangt vol met foto's van Hem en zijn Vader, die voorheen aan de macht was. Even ben ik bevrijd van zijn blik; het is van korte duur. Zodra ik de deuropening naar de volgende kamer door ben kijkt hij alweer in tweevoud op me neer, gesterkt door zijn vader, die met zijn grijze haar en vaderlijke lach toch vriendelijker overkomt.


Daar zit een man, ook met grijs haar en dito snor, achter een bureau. In burger. De geheime dienst. Ik wist dat ze bestonden. Had er al het één en ander over gelezen, al was dat in de jaren negentig geschreven, en ging ervan uit dat er niet veel veranderd zou zijn. Ondertussen was dan wel de naam van de President veranderd, maar alleen maar de voornaam. Genetisch was hij nog voor 50 procent hetzelfde. Uitnodigend wijst de man van achter het bureau op de twee fauteuils die links van hem staan. Ik neem op degene het dichtst bij hem plaats. Een andere man komt naast mij zitten. De man die me oppikte neemt het woord. In het Arabisch welteverstaan, een taal die ik nog lang niet machtig ben. Zeker niet als het me niet goed uitkomt.
"Do you speak English?" is dan ook het eerste wat ik zeg, als ze even later vragen waar ik vandaan kom.
"Ameriki? Allemanji?" herstellen ze dan hun vraag. Ze spreken geen Engels.



'Allemanji'; daar is de invloed die de Fransen in de Arabische wereld hebben gehad herkenbaar. Maar ik kom niet uit Duitsland. "Hollanda" deel ik ze mee.
"En waar kom je nu vandaan?"
"Dimashq."
"Waar ga je naartoe" wordt al door de man die me meelokte beantwoord.
"Hij ging naar Herjillah" zegt hij.
"Gan Danoen" verbeter ik hem. "Herjillah, Gan Danoen."
"Waarom Gan Danoen?" vervolgt de chef.
"Roman ruins. Tourist."
Dan wordt nog een vraag gesteld, maar daar kan ik helemaal geen brood van bakken.
"I don't understand what you ask" zeg ik naar waarheid.
De chef kan zich daar niets bij voorstellen: "you understand it very well" vermoedt hij. Wellicht stelde hij daarmee zijn volledige Engelse woordenschat tentoon.



Een paar telefoontjes. De chef en de verrader zijn even de kamer uit. Een derde man, die op de stoel, die naast mij stond, zat, loopt naar het bureau en kijkt in één van de paren ogen van de President Bashir. Mijn telefoon brandde al in mijn zak. Ik pak hem eruit en verwijder op dit onbewaakte ogenblik de sms-jes die ik van Machmoet in Aleppo en Salah in Damascus heb ontvangen. Zij mogen niet ontdekt worden; ze zijn immers zo gastvrij geweest me meerdere nachten bij hen te laten overnachten. Dat is illegaal, in Syrië. Zonder registratie althans. Maar registreren, daar hebben wij gewone mensen natuurlijk geen zin in. Wij willen gewoon ons leven leiden. Dat kan ze nu duur komen te staan. Toch was deze handeling een loze actie. Ik vergeet ze uit mijn telefoonboek te halen en ook in de laatstgedraaide nummers blijven ze in de top drie staan.


De mannen komen de kamer binnen en beelden uit dat ik mijn tas op mijn rug moet doen. Blijkbaar zijn ze er al achter dat er niets aan de hand is. Dat viel mee. Terwijl ik de band om mijn heupen span geeft de chef aan dat dat niet nodig is. "Car" zegt hij. Een domper. Buiten neem ik in de auto plaats. De mannen, die nog altijd voor het gebouw zitten, kijken me na. Zíj weten hoe laat het is. Ik weet nog niets.


"Where we go?" vraag ik de chef die op de chauffeursstoel plaatsneemt. De man die me binnenbracht neemt naast hem plaats. De derde man naast mij, zodat ik tussen hem en mijn tas ingeklemd zit. Hij zit iets te dichtbij. "Herjillah." De chef kijkt me omgedraai op zijn stoel met pretoogjes aan als hij deze plaatsnaam uitspreekt. Herjillah.


Een paar kilometer van 'Happy world' rijden we over een viaduct voorbij de snelweg. Ik weet genoeg. We gaan níet naar Herjillah. Na vijf kilometer houden we even halt. De verrader stapt uit en koopt drankjes. Eenmaal terug krijg ik een flesje met sinaasappelwater aangereikt. En een rietje. Ik draai de dop los om het lipje van het plastic flesje los te scheuren. Zorgvuldig leg ik deze met de droge, en dus niet plakkerige kant, op mijn dij. Dan kan ik hem zo samen met het flesje weggooien. Zodra de chef zijn drankje op heeft houdt hij het flesje uit het raam en laat hem nabij de middenberm stuiteren. De Arabische manier van vuilverwerking. Al gaat het eigenlijk vrijwel overal op hun manier.


We rijden verder. Ik hou de borden in de gaten: Damascus linksaf, 13 kilometer. Volgende afslag: Damascus linksaf, 15 kilometer, Doma rechtdoor, 4 kilometer. Drie kilometer verder rijden we over een brede weg Doma binnen. De palmbomen in de middenstrook doen opgetogen hun best mij me welkom te laten voelen. Een misplaatst streven. Ik pak mijn telefoon. Ik wil Joost sms-en, het enige mobiele nummer dat ik uit mijn hoofd ken, om hem te vertellen dat ik door de geheime dienst opgepakt ben en hem te vragen mijn familie in te lichten, als ik niet binnen twee dagen contact met hem opneem. Mijn zelfbeschikkingsrecht blijkt al tot een minimum beperkt. "Hij pakt zijn telefoon" zegt de man, die naast me zit om me te bewaken. Dat mag niet, laat de chef weten. Mijn bewaker gebaart dat ik mijn telefoon weg moet stoppen.


Twee minuten later zijn we bij het regionaal bureau. Terwijl we uitstappen komt een goed doorvoedt jongetje op mijn begeiders af. Het is duidelijk een aangenaam weerzien voor ze. De verrader en de chef vragen lachend hoe het met hem gaat en ze maken grapjes. Met mijn tas op mijn rug beklim ik de trap naar de ingang van het gebouw. Even laten ze me in de hal wachten, tussen drie medewerkers in burger in. Het jongetje wijst één van hen aan:"that's my father. He is the chief." Ik hum. Wees maar trots op je papa, denk ik. Dan mag ik een van de kantoren betreden. Achter een groter bureau zit een lange man met een zwarte snor. Snorren zijn populair in Syrië.
"Welcome" zegt hij.
"Thank you" zeg ik. Ook hij spreekt geen Engels. De jongen wordt erbij gehaald. Hij mag laten zien wat hij op school allemaal geleerd heeft. Toegegeven: zijn Engels is honderd keer beter dan dat van mij toen ik 13 jaar oud was, maar het voelt toch enigszins belachelijk om door een brugklasser verhoord te worden. Het beïnvloedt ook de lading van de vragen. Vragen die hij uit het Arabisch van de snordrager vertaalt worden afgewisseld met vragen die hij uit persoonlijke interesse aan me stelt. Om het hem een beetje moeilijker te maken beweer ik al snel iets niet te begrijpen, als hij een vraag niet goed stelt. Mijn persoonlijke veiligheid is in het gedrang, dus ik mag best een knappe vertaling eisen.


Al gauw durft deze man het niet meer aan. Weer word ik naar een hogere macht doorverwezen. Zou ik de President vandaag nog in levenden lijve onder ogen komen? Via de hal, waar nog steeds mannen staan te staan, word ik naar een ander kantoor geleid. Daar zit de vader van de jongen. Snorloos.

"Welcome, sit down" stelt hij voor. Ik doe wat hij me opdraagt. Ook de twee vorige chefs zitten erbij, en de man die me listig in de val lokte en natuurlijk het zoontje van de opperchef. Die is nog het meest onmisbaar. Grappig is hoe de houding van de andere chefs is veranderd, nu ze zelf als gewone medewerkers tegenover me plaats hebben genomen, wachtend op de woorden van hun meerdere. De eerste die het onderzoek op een hoger peil brengt. "Heb je een camera?" laat hij zijn zoontje vragen. Ik geef het zoontje mijn camera. Die geeft hem aan zijn vader, die op zijn beurt de man met de zwarte snor opdraagt mijn foto's te doorzoeken. Ondertussen vragen vader en vooral zijn zoontje door. Dezelfde vragen: waar kwam je vandaag vandaan, waar ben je eerder geweest, waar ga je naartoe en waarom. Ik laat alles erop wijzen dat ik een toerist ben. Het zoontje vraagt of hij mijn e-mailadres mag. Hij vindt me leuk en heeft zelf geen idee wat het betekent dat ik hier door zijn vader en hemzelf verhoort word. "No" antwoord ik. Normaal geef ik het aan iedereen die daar gelukkig van denkt te worden. Zijn vader moet erom lachen. Niet om dat zijn zoontje het me vraagt, wat voor mij juist belachelijk is, maar dat ik het hem weiger. Ik zit niet te wachten op vrienden uit het foute kamp.


Enkele keren loopt de man met de zwarte snor naar het bureau van de opperchef en laat hem een foto zien. Ook de filmpjes worden doorgekeken. Weer loopt de snorman naar zijn meerdere, welke de camera nu langer vasthoudt. Ik zie hem terugspoelen, opnieuw kijken, terugspoelen. Dan loopt hij naar mij toe en laat zien wat hem geprikkeld heeft. Op het schermpje van mijn camera staat een open poort, waar een man in militair uniform de wacht houdt.


Het was in Aleppo, onderweg naar vluchtelingenkamp Neirab. Ik zat achterin de minibus en wilde het straatbeeld mee naar huis nemen, omdat het behoorlijk verschilt van wat wij gewend zijn. Twee minuten lang filmde ik onopvallend vanuit een hoekje van het open raam. En Syrië zit vol met militaire instanties. Je kunt er niet omheen. Natúúrlijk staat er een volledig bewapende wachter op mijn filmpje; dat hoort bij het straatbeeld. Eén flits op een filmpje van twee minuten. Ik vertel ze waar het was en hoe het is gebeurt. De chef, die alleen van stereotype toeristen uitgaat, wil het niet geloven. "Dit is geen museum; hier hoor je niet te filmen" vindt hij. Ook de uitgebrande auto, aan de rand van het Irakeze vluchtelingenkamp in Damascus, stelt hij niet op prijs. De foto's van de kinderen van Damascus worden me ook voorgehouden. "Wie zijn dit? Waarom fotografeer je dit? Van wie is deze auto?" Op één van de kinderfoto's, ook in het Irakeze kamp, stond toevallig het nummerbord van een dikke auto pontificaal in beeld. Ik vond het een mooi contrast: arme kinderen en een glimmende nieuwe auto.


De stemming wordt wat beter. Vier uur. Het is lunchtijd. "Hamburger?" vraagt de opperchef. "Prima" antwoord ik. Hij roept een medewerker en bestelt twee hamburgers, drie cola, een portie hummus en brood. Tot de bestelling aankomt gaat het zoontje door met vragen stellen. "Wat vind je van Israël?" "Ik ken Israël niet. Ik ben er nog nooit geweest." Daarmee lijkt dit onderwerp afgesloten. Ik heb meer geruchten gehoord van reizigers die van spionage voor Israël werden beschuldigd. De paranoïdie zit ze hoog, hier. "Neem je hem mee naar Nederland?" stelt de opperchef voor terwijl hij op zijn oogappel wijst.
"Nee." Dan is het mijn beurt: "can I ask a question?" vraag ik aan het zoontje.
"Natuurlijk."
"Waarom ben ik hier?"
Hij vraagt het zijn vader en vertaalt zijn antwoord:"ze kijken alleen even of alles goed is".


De hamburgers zijn enorm. Net zo groot als de Macedonische en ook lekker, alleen minder vlees. Eén is voor de zoon, de ander voor mij. De opperchef beperkt zich tot de traditionelere maaltijd van hummus en pannenkoekvormig brood. Na de hamburger worden wij ook nog aangespoord daarvan te nemen. Goed doorvoed naar het volgende level. "Waar gaan we naartoe?" vraag ik, als ik weer gevraagd word mijn tas op te pakken.
"Safarah" zegt de chef. Ambassade betekent het, afgeleid van het woord safara, reizen, waar wij onze safari's aan te danken hebben. Dit wist ik toen nog niet. Het zoontje weet het niet maar pakt een woordenboek erbij. Hij wijst op het woord 'embassy'.
"Safarah" zegt hij. "Onthou dat woord goed."
"De Nederlandse ambassade?"
"Ja, jouw ambassade" bevestigt de opperchef.
Ik knoop het in mijn oren.


Met dezelfde drie mannen stap ik in dezelfde auto. We rijden naar Damascus. Op een groot kruispunt worden we nagestaard door een groot tegelwerk met een beeltenis van de vader van de huidige President. Twee grote wegen verder rijden we over een brede boulevard. Aan de overkant van de weg is een groot militair complex met betonnen muren, waarop ruim prikkeldraad is bevestigd. Bij de poort staan twee mannen in zwarte uniformen. Kalashnikovs in de aanslag. We passeren het instituut. Om om te keren, zo blijkt. Langs dezelfde beprikkeldraadde betonnen muur naderen we de poort, waar we de oprit oprijden. De wachters zien hun werk en zetten hem wagenwijd voor me open. Ik hoop dat de Hollandse ambassade een vriendelijkere uitstraling heeft. We rijden naar binnen. De poort sluit me af van de buitenwereld. De auto wordt rechts van een groot gebouw stil gezet. Eerst stapt de chef uit om mijn komst aan te kondigen. Even later wenkt hij ons en lopen we naar binnen. Vanuit een schemerige hal bestijgen we de trap. Hier, in de krochten van Zijn regime, zijn de foto's met Zijn beeltenis verrassend dun gezaaid. Derde verdieping links. Ik krijg mijn eigen kamer toegewezen, met een metalen bed, een bureau en twee stoelen, waarop ik plaats neem. Ik vraag me af of ik daar de nacht door zal brengen. Misschien meerdere nachten?


De man, door wie dit allemaal begonnen is, neemt achter het bureau plaats, dat in dezelfde ruimte staat. Hij pakt de krant die op het vlak uitgespreid ligt en begint te lezen. Even later staat hij op en houdt me een zwart-wit beeltenis voor. Het is onduidelijk, maar het lijkt erop dat een man dood op straat ligt. Daaromheen een groep schimmen. "Israël" verklaart hij. De oorzaak van al het kwaad, volgens velen.


Af en toe komt de chef van het eerste station vanuit de kamer naast de mijne naar me toe. Ondertussen heb ik al mijn electrische waren afgegeven: mijn laptopje, PDA, telefoon, camera, MP3-speler en twee USB sticks. Ook mijn twaalf SIM-kaarten en vijftien SD-kaartjes, deels gevuld met foto's en documenten, heb ik voor ze neergekwakt. Ik zal jullie eens aan het werk zetten, dacht ik. En werken deden ze. Zowel de accu van mijn laptop als die van mijn camera wisten ze leeg te krijgen, waarop ik ze de bijbehorende bekabeling moest aanreiken, zodat ze hun grondig onderzoek konden voortzetten. Mij wordt verder niets meer gevraagd. Waarom ik hier zit is me nu, zo'n vijf uur na opgepakt te zijn, nog altijd niet duidelijk.


Ik vermaak me er goed. Besloot dat ik een onaantastbare veerkracht moest tentoonstellen, want met een zwakkere opstelling ga je er wellicht eerder aan onderdoor. Ik moest tonen dat ik niets te vrezen had, onschuldig als ik was. Of het wat hun onderzoek betreft iets heeft uitgemaakt valt te betwijfelen, maar voor mijzelf op dat moment was het in ieder geval wel het beste. Ik verveelde gewoon mijn bewaker, nu de man die mij listig de krochten van de maatschappij binnenleidde, die toch al een oersaaie baan heeft, door me quasi nonchalant achter mijn Arabische boek te verschuilen, het middel om alle verloren uurtjes op te vullen. Dat wisselde ik af met het opgooien en vangen van een kralenkettinkje dat ik, toen ik in Tashkent zat, van een Oezbeekse vriendin heb gekregen. Het geklak van de elkaar aantikkende kralen maakt zo'n heerlijk irritant geluid; ideaal om de man die mij dit alles aangedaan heeft op een onopvallende manier in zijn bestaan te teisteren.


Zal hij ooit nog een échte baan zoeken? Eentje, waarbij je niet dagen op een bureau voor je uit zit te staren, totdat je om werk te creëren maar een rugzaktoerist van straat plukt en daarmee twintig man een halve dag iets te doen geeft? Al zit hij, nu hij zichzelf 'aan het werk gezet' heeft, nog steeds voor zich uitw te staren. Ik vermoed dat dit instituut voornamelijk bestaat uit mensen die eigenlijk helemaal niet wíllen werken, maar wél de betere salarissen willen vangen, met kans op doorstroming naar de ministeries. Presidentschap is in theorie ook mogelijk, al is die baan al decennialang binnen één familie gebleven. Het schijnt dat het belangrijkste toelatingscriterium is dat je uit dezelfde stam als de President voortkomt. Verder is het de perfecte baan voor mensen die niets kunnen. Op de kraaltjes staat een islamitisch gebed geschreven. Daar kom ik nu pas achter; toen in Oezbekistan had ik de inscripties nog niet eens als Arabisch herkend.


De chef komt mijn kamer binnen. In zijn hand houdt hij een plastic tas vast, waarin al mijn elektronische bezittingen zitten. Hij is rood bedrukt, met in het wit in verschillende regels 'Welcome-Thank you choese-Best wishes-Welcome Welcome Welcome Welcome'. Ik kreeg hem later mee, uit praktische overwegingen, en gebruik hem nu nog. Hij heeft de rol van de plastic tas van de kebabwinkel uit Riga overgenomen, die maandenlang mijn laptop vermomde en op zijn beurt, ondanks dat er nu twee grote gaten inzitten, tot waszak gepromoveerd is. Zo, denk ik: ze zijn erachter dat ik slechts een hulpeloze toerist ben; ik kan gaan.



De verrader begeleidt me naar de begane grond. Daar zit mijn originele bewaker te wachten. Hij krijgt mijn bezittingen in zijn beheer. Ik mag op een metalen bank in de schemerige hal plaatsnemen. Werknemers doorkruizen geregeld mijn gezichtsveld. Allerlei typen mensen. Mijn bewaker zit met mijn spullen op een andere bank. Zonder hem aan te zetten speelt hij met mijn laptop. Uiteindelijk legt hij hem op zijn kop naast zich neer. Een paar minuten krijgt het zijn rust, maar dan begint hij, verveeld als hij is, de laptop rondjes te laten draaien. Dé manier om krassen te veroorzaken en hem lelijk te maken. Eén minuut zie ik het knarsetandend aan. Dan leg ik mijn boek opzij, pak het woordenboekje dat ik in het vluchtelingenkamp nabij Aleppo heb gekocht uit mijn tas, loop op hem toe, pak de laptop af en druk hem het woordenboek in zijn hand. Ga daar maar mee spelen. Met stomheid geslagen kijkt hij me aan. Dit is hij niet gewend. Ik zet mijn laptop netjes op zijn pootjes een meter van hem vandaan en neem mijn stelling op mijn eigen plaats weer in. De bewaker begint in het woordenboek te bladeren. Missie geslaagd.


Na een lange tijd komt de verrader terug. Met hen loop ik naar de auto, maar zij lopen ervoorbij. Ik volg ze. Voor het grote gebouw houden we halt. Twee zwarte metalen deuren. In beide een klein zwart traliewerk, afgesloten met een zwart luikje. Eén daarvan gaat open. Een man kijkt ons vanachter de tralies inspecterend aan en neemt zijn besluit. Een angstig gevoel bekruipt mijn hart. Het detentiecentrum, de gevangenis. Veel mensen komen hier, eenmaal binnen, nooit meer uit. Het kan in ieder geval heel lang duren. Ook Nederlanders, die beweren onschuldig te zijn, een enkele keer. Zoals ik. I'm just a humble tourist. Wat doe ik hier? De deur gaat open. Wij naar binnen. Nog een metalen deur met tralies. Dan een tafel, waarachter een man met donker haar zit. Ook een snor. Voor hem ligt een registratieboek. Om hem heen staan drie andere mannen. Ook allemaal in burger. De mannen die mij binnenbrachten staan achter me. Rechts van me staat een deur open. Nog een keer worden al mijn gegevens genoteerd.


Na de registratieprocedure blijkt één man Engels te kunnen spreken. Na zes en een half uur heb ik dan toch een vertaler. "Mag ik mijn ambassade bellen?" vraag ik. "Je ambassade is gebeld" zegt hij. Dat was al eerder beweerd. Al voordat we naar de 'ambassade' toegingen door de derde chef, de enige zonder snor. Hij beweerde zelfs dat iemand van de ambassade zou komen. Allemaal leugens om me zoet te houden, natuurlijk.
"Waarom ben ik hier?" vraag ik tussen alle mannen in aan mijn vertaler.
Hij ziet er vriendelijk uit. Net uit de universiteitsbanken gerold, schat ik. En nu al op het verkeerde pad. "For security reasons" verklaart hij. Daar word ik niet wijzer van.


De plastic tas wordt leeggekiept. Mijn SD-kaarten, SIM-kaarten, camera, PDA en andere digitale rommel vormen een aardige berg naast het grote boek. Mijn paspoort en wat Syrisch, Turks, Servisch en verlopen Hongaars geld ligt ernaast. De cipier pakt een blanco vel papier. Met twee mannen, onder toeziend oog van zes anderen, nemen we alles door. De kaartjes worden met plakband bij elkaar geplakt. Ook mijn MP3-speler wordt zo bewerkt, opdat het snoertje bij elkaar gebundeld blijft. De cipier stopt alles in een doos. Mijn grote tas moet ook open en overhoop. Met enig genoegen gooi ik mijn vuile ondergoed, de pot olijven en de aangesneden Bulgaarse salami speels temidden van de mannen op het bureau. Analyse this.


Zodra alles puntsgewijs op het blad genoteerd staat wordt me gevraagd mijn vingerafdruk eronder te zetten. Dan wordt op de deuropening rechts van mij gewezen. Ik vraag of ik mijn boek mag meenemen. Verveling leidt tot peinzen. Op dit moment kan ik dat niet gebruiken. Het mag niet. "Later" belooft de vertaler. Ik geloof hem niet. Behalve de hamburger, zijn alle beloften leugens gebleken. Mijn bril heb ik ook in moeten leveren, maar met behulp van mijn vertaler weet ik die terug te winnen. Ik stap de aansluitende ruimte binnen. Daar staat een man in een blauw overall-achtig gevangenistenue tegenover een man in burger. De man heeft een gevulde stoffen zak voor zijn gezicht, met een elastieken band zo voor zijn gezicht gebonden, dat hij onmogelijk iets kan zien. Hij staat voor zich uit te praten, tegen de onzichtbare verhoorder. Zijn stem klinkt onderdanig, met een intonatie alsof hij voor de zoveelste keer poogt te verklaren dat hij slechts toevallig op tijdstip X zich bij Y bevond en dat hij helemáál niets te maken heeft met die kwade machten die Zijn regime tarten.



Het was niet de bedoeling dat ik dit te zien kreeg. Ik word terug geroepen en ga weer bij de mannen staan die zich over mijn zaak buigen, of er gewoon bijstaan omdat ze niets beters te doen hebben. Dan gaan één van de mannen en mijn vertaler me voor langs de man van wie het zicht ontnomen is. De hal daarachter is vrij ruim en vooral hoog. Over drie lange lijnen hangen tientallen blauwe pakken. Er moeten hier veel mensen opgesloten zitten. Een ruimte verder staan twee tafels en vier stoelen. De man neemt aan één van de tafels plaats, legt een leeg blad voor zich neer en neemt zijn pen in de hand. De vertaler gaat tussen hem en mij in zitten. Na zeven uur word ik voor het eerst degelijk in een taal die ik begrijp verhoord. Ik stel nog maals de vraag waarom ik hier zit. Ik blijk te zijn gevonden bij een militaire school en word ervan verdacht daar foto's te hebben gemaakt. Redelijk belachelijk, want in de uren dat ze mijn camera doorgelicht hebben kunnen ze behalve dat filmpje met die poort geen foto's van militaire objecten hebben gevonden. Uitgebreid vraagt hij me wat ik precies in Syrië doe, waar ik ben geweest, bij wie ik heb verbleven, waar ik naartoe ga en vooral wat ik deed tot op het moment dat ik opgepakt werd. Ik vertel alles zo eerlijk mogelijk. Alleen over de identiteit van de couchsurfers, die mij bij zich hebben laten logeren, laat ik niet alles los. Salah heeft al problemen met de geheime dienst. En Syriërs zijn ongetwijfeld veel minder onschendbaar dan westerlingen als ik.
"Mijn gastheer in Damascus heet Salah" vertel ik.
"Wat is zijn achternaam?"
"Ik ken zijn achternaam niet. We hebben elkaar op internet ontmoet. Daar gebruiken we geen achternamen." Ik leg hem uit hoe couchsurfing werkt. Dat dit wereldwijd is en overal perfect werkt. Dat de deelnemers slechts gastvrij zijn. Hij is niet onredelijk.
"En wat voor werk doet hij?"
"Hij is kok" zeg ik. "In een restaurant" Vandaag is zijn laatste dag als kok, bedenk ik me. Hij gaat zo naar Tartus, om te achterhalen waarom de geheime politie achter hem aan zit.
"Waar werkt hij?"
"Ergens in Damascus. Geen idee." Damascus is een stad met zeven miljoen inwoners.
Drie mannen in blauwe pakken lopen achter elkaar aan voor ons langs. De middelste is kreupel.
"Waar woont hij?"
"Oei, geen idee hoe het heet." Dat is waar, al had ik natuurlijk over Irakeze vluchtelingen kunnen beginnen.
"Je bent er drie dagen geweest?"
"Ja, maar als ik naar huis kwam belde ik hem op en dan kwam hij me ophalen. Hij stopte ons in het juiste busje en zorgde ervoor dat we op het juiste punt uitstapten." Ook dit is grotendeels waar. Hij gelooft me.
Vanuit de kamer naast ons klinkt een schreeuwend verhoor. In gedachten zie ik de drie mannen naast elkaar opgesteld staan. Ze worden aan de tand gevoeld. Ik ben blij met mijn Engelse vertaler. In het Arabisch worden de vragen minder vriendelijk gesteld.


Terwijl ik twee andere blauwe mannen met mijn twee tassen zie langslopen gaat de vertaler verder. "Hoe ben je bij de politie gekomen?"
Ik vertel hem over de man die beloofde me naar Herjillah te brengen.
"Maar hoe ben je dan bij die militaire school terecht gekomen?"
"Welke militaire school?" Het kan best waar zijn, dat ik me bij iets militairs bevond. Die dingen zitten overal.
"Daar, waar je opgepakt werd."
"Oh, ik was daar maar twee minuten en heb daar met buschauffeurs staan praten. Een man op een motor heeft me naar die busjes gebracht."
"Heb je daar iets militairs gezien?"
"Nee." De drie mannen lopen terug alsof er niets gebeurt is. Dagelijkse routine?
"Dus je was geen foto's van de militaire school aan het maken? Wat is je laatste foto?"
"Mijn laatste foto..." Ik denk even na. "Van 'Happy world'"
"Waarvan?"
"Van het pretpark aan de snelweg van Damascus naar het vliegveld: 'Happy world'"
"Oké, we gaan terug naar de anderen om even in je camera te kijken."


De mannen hebben zich in een kantoortje verzameld. De cipier zit achter een bureau. Nadat de man, die mijn verhaal opgeschreven heeft, dit aan de cipier verteld heeft, loopt deze naar een metalen kastje. Hij pakt een sleutelbos uit zijn zak en opent mijn laatje. De camera komt eruit en wordt aan de vertaler gegeven, die hem aan mij overhandigt. Ik zet hem aan en laat de laatste beeltenis zien. De circustent van 'Happy world'.


Gedurende een half uur wordt er nog het nodige getelefoneerd. De vertaler drukt me op het hart bij militaire instanties weg te blijven. Dat deed ik al, zoveel als praktisch mogelijk is in deze wildgroei. Verder vraagt hij me hier niet over te vertellen, als ik weer in eigen land ben, omdat dit niet het echte Syrië zou zijn. Het beeld dat mensen van Syrië hebben mag niet vervuild raken. Het telefoneren is afgerond. Een nog hogere instantie heeft ingestemd met mijn vrijlating. Het laatje wordt geopend. De cipier zet de doos met spullen op het bureau. De lijst doornemend geven ze me al mijn spullen terug, waarbij ze me onder druk zetten om alles snel in te pakken. Acht uur hebben ze me onterecht mijn vrijheid ontnomen, maar nu ze op mij zitten te wachten krijgen ze plotseling haast. Val dood. Rustig pak ik mijn spullen in. Mijn telefoon is even zoek. De vertaler blijkt hem in zijn zak te hebben gestoken. Hij heeft dezelfde, laat hij even later zien. De bezittingenlijst moet nog worden gesierd met een tweede vingerafdruk. Vervolgens krijg ik nog een paar keer 'welcome in Syria' toegewenst en dan brengt de man, die mijn verhaal noteerde, me de deur uit, de poort door, op straat. Om half twaalf 's nachts sta ik weer in vrijheid in het centrum van Damascus. Niet de beste locatie om met een backpack rond te lopen. En voor een militaire basis...


Ik steek over. Loop tweehonderd meter voor er aan mijn kant ook een militaire basis staat. Steek nog eens over. Vijftig meter verder verschijnt er aan mijn kant nog een militaire basis. Ik besluit een bus aan te houden. Gewoon de eerste, als een loterij, en zien waar je uitkomt. Mijn favoriete manier van bussen pakken. Op het eerste gezicht leek het een goede keuze: het busstation. Ik besluit te kijken of er een bus is die me naar Jordanië kan brengen. Hier wil ik zo snel mogelijk weg. Het blijkt het verkeerde busstation. Met twee andere busjes kom ik bij de juiste terecht. Daar komt direct een taxichauffeur op me af. Voor acht euro wil hij me naar Amman brengen, maar het blijkt maar twee uur rijden te zijn. Dan zou ik om drie uur 's ochtends in het centrum van Amman staan, nog steeds zonder een slaapplaats. Zo verplaats ik mijn probleem alleen maar.


Ik nuttig een falafel wrap en loop een stuk langs de weg. Het blijkt de verkeerde kant op te zijn. Naast de weg zit ik op mijn tas neer. Vanuit het truckerstheehuis, dat naast me staat, komt een man naar buiten. We groeten, hij vraagt waar ik slaap, ik zeg dat ik een tent heb, hij nodigt me uit. Het echte Syrië. Onaangetast. Tussen een paar vrachtwagenchauffeurs begint de bezinking.

4 mei 2010

Een leven lang vluchteling

Met een bestelbus kom ik in Haleb aan. Machmoet heb ik al over mijn komst ingelicht. Hij heeft beloofd hard door te werken, zodat hij eerder klaar is. Dan zal hij me bellen om te horen waar hij me op kan halen. De chauffeur van het busje probeert me ervan te overtuigen om met hem mee te gaan, maar zijn dorp is 90 kilometer verderop. Ik sla zijn uitnodiging af en ga naar het centrum. Eerst lopend. Al gauw beland ik in een buitenwijk waar ik met mijn grote backpack liever niet ben. Ogen van omstanders voel ik in mijn rug, zij het velen gesluierd. Het is er een rotzooi. Een jongen met brandwonden in zijn gezicht en over de rest van zijn lichaam loopt deels verbonden met twee jongens over straat langs mij heen. Later op de dag kruizen ook enkele gehandicapten mijn pad. In Mali zouden ze allemaal bedelaars zijn. In Syrië niet. Na enkele uren door het centrum te hebben gelopen heb ik er slechts twee gezien.


Met een stadsbus beland ik in het centrum. Ik probeer een theehuis te vinden, waar ik onopvallend in een hoek kan zitten schrijven, tot Machmoet zijn werkdag erop zit. Dat blijkt lastig. Ik zit verstrikt in het auto-onderdelendistrict van de stad. Een 26-jarige man spreekt me in het Engels aan. Hij is op weg om een vliegticket naar België te regelen. Voor zijn bedrijf wil hij daar auto-onderdelen inkopen. Het visum heeft hij al in zijn zak, vertelt hij. Daar heeft hij veel voor moeten doen. Een vriend van hem, die in België zit, stuurde hem een uitnodiging. Een vrouw heeft hij nog niet en zijn bedrijf is in Dubai geregistreerd, maar daar is hij vanwege de crisis vandaan vertrokken. Om toestemming te krijgen om Europa te bezoeken heeft hij moeten falsificeren dat hij in Syrië getrouwd is en dat hij lokaal een bedrijf heeft. Dit is nodig omdat de Europese Unie ervan verzekerd wil zijn dat de reiziger voldoende redenen heeft om vrijwillig naar zijn land terug te keren. De man laat me achter bij een internetcafe. Niet wat ik zocht, maar het voldoet.

Na een paar uur haalt Machmoet me op. Met de taxi rijden we naar zijn huis. Daar laat ik mijn grote tas achter. Voor we de citadel bezoeken, introduceert Machmoet me tot de falafel. Een verrijking. Vooral lekker in combinatie met ayran (verdunde yoghurt). De taxi brengt ons naar het fort. Machmoet vertelt dat ze de diepe gracht, die eromheen ligt, met water hadden willen vullen, maar bij de werkzaamheden kwamen ze resten van Aleppo 2.0 tegen, welke ze nu aan het herontdekken zijn. Twee grote aardbevingen hebben de oudste nog levende stad ter wereld gedurende de afgelopen 5000 jaar geteisterd. Daarom wordt algemeen aangenomen dat onder het huidige Aleppo twee oudere steden begraven liggen.
Bij het binnengaan herkent Machmoet de drie jongeren die voor ons lopen. Het zijn couchsurfers die hem over internet gevraagd hadden of ze bij hem konden overnachten, maar ze hadden op zijn instemming niet meer gereageerd. Nadat we een rondje gelopen en van het uitzicht over de miljoenenstad genoten hebben spreekt Machmoet ze buiten het fort aan. Ze bleken de dag ervoor pas later in de avond het land binnengekomen te zijn. Vijf uur waren ze opgehouden aan de grens bij Kilis. Die had ik per toeval niet genomen. Ze hadden het te laat gevonden om Machmoet nog te bellen en een hotel opgezocht. Nu we ze toch tegengekomen zijn nodigt hij ze uit alsnog te komen. Daarvoor moeten ze eerst even bij het hotel langs.


Bij de soek van Aleppo laat Machmoet me met de Fransen achter. Julia, Claire en Greg studeren een jaar lang in Istanboel. Nu ze een korte pauze hebben zijn ze naar Gaziantep gevlogen en vanaf daar naar Syrië gereden. Een half uur wandelen we door een van de grootste overdekte markten ter wereld. Een aaneensluiting van tien kilometer winkeltjes en kraampjes. Ik herken de geweven gewaden uit het Oezbeekse Buchara, één van mijn favoriete steden. Verder zijn vooral de nissen met licht-schitterende jurken, stalletjes met bakken vol kruiden en winkels met schappen vol Aleppijnse zeep vertegenwoordigd. Claire vertelt dat ze eerder die dag in de zeepfabriek zelf geweest waren. Dat was zeer indrukwekkend.

In een theehuis, waar ook de meiden welkom zijn, drinken we thee. De Fransen vertellen dat in gelijksoortige gelegenheden in Turkije de helft van de bevolking vaak buitengesloten wordt. Misschien terecht. Met name Julia laat van vele voorbijwandelende mannen de gedachten afdwalen.

Het hotel kan voor deze nacht niet geannuleerd worden, dus de volgende avond pas zullen de Fransen naar Machmoet verhuizen. We maken nog een avondwandeling naar een van de grote moskeeën van de stad en eten in een restaurant toshka met salade. Vervolgens vervelen we een verkoper door kleine hoeveelheden van verschillende soorten Syrian delight te kopen, welke we onder het genot van een kaartspelletje in het hotel opeten. In één zit roos verwerkt. Daardoor doet hij ons teveel aan zeep denken om hem lekker te kunnen vinden.

Machmoet haalt me met de taxi op van het Sheraton, wat in de buurt zit van het hotel waar de Fransen verblijven. Thuis gaat de televisie op Al Jazeera. Voetbal. Zo kom ik erachter dat er weereens om de UEFA-cup gestreden wordt. Na een uur lang een overwegend groen beeld te hebben gezien leveren drie heren in het Arabisch commentaar op hoe de Europese spelers speelden en ventileren ze hun verwachtingen over hoe de Europese clubs het verder zullen gaan doen. De wereld kijkt naar Europa.


Vervolgens laat ik Machmoet foto's zien van de 'dode steden' die ik een dag eerder bezocht heb. Hij, zijn leven doorbrengend op nog geen 100 kilometer afstand van deze 700 monumentale dorpen, had van hun bestaan nog nooit gehoord.

Machmoet had geometrie willen studeren, maar zijn familie drong aan op de apothekersstudie. In Syrië wordt aan de hand van je middelbare school examencijfer bepaald voor welke studie je in aanmerking komt. Voor geneeskunde ligt de lat het hoogst. Dat verklaart waarom een enkeling me ontzagvol aankeek toen ik beweerde dat te studeren. Na geneeskunde komt de apothekersstudie en vervolgens de studie tot engineer. Financieel is de studie tot apotheker de gunstigste optie, want als je dat papiertje eenmaal hebt kun je de rest van je leven thuis met je handen in je zakken zittend geld verdienen. Machmoet heeft het diploma succesvol behaald. Dat geeft hem het recht om een apotheek te openen, maar daar heeft hij helemaal geen behoefte aan. In plaats van zelf een apotheek te openen, verhuurt hij zijn recht aan iemand anders, die wel graag een apotheek wil hebben, maar hier het recht niet toe heeft.
"Ergens in Aleppo" zo vertelt hij "is een apotheek waarbij mijn naam op de gevel staat. De persoon die daar de 'apotheker' is betaalt mij iedere maand geld voor het recht dat ik aan hem uitleen."

Daarnaast werkt hij in een nieuw IT bedrijf. Samen met 'zijn' apotheek levert dit hem 2000$ per maand op; voor Syrische standaarden een buitensporig hoog bedrag. "Maar mijn doel is om 5000$ te gaan verdienen" vervolgt hij. "En dat is met dit bedrijf te doen; er zijn enorm veel mogelijkheden. Momenteel leggen we ons toe op het digitaliseren van de gezondheidszorg. Nu zal iedereen die je als patient binnen het ziekenhuis te spreken krijgt je geboortedatum en je andere gegevens opschrijven. Wij gaan ervoor zorgen dat dit soort handelingen maar een keer hoeven te gebeuren. Over vijf jaar willen we ons op de digitalisering binnen de overheid gaan richten."

Even later probeer ik Google Maps te openen, om nogmaals te bekijken waar het Palestijnse vluchtelingenkamp, dat ik morgen hoop te bezoeken, zich bevindt. Ik zoom in op Syrië, maar verder dan de naam van het land, dat op het scherm van de laptop van Machmoet dan een paar vierkante centimeter groot is, kom ik niet.
"Is Google Maps geblokt in Syrië?" vraag ik Machmoet. Inderdaad.
"GPS is hier ook illegaal" vertelt hij. Nu bedenk ik me dat ik nog niemand met dergelijke apparatuur had zien rondlopen.
"Maar waarom dan?" vraag ik.
"Tsjah, dat weten we niet. Veel dingen zijn in de ban zonder dat ons duidelijk is waarom. Facebook en Google Earth ook. Maar toch gebruiken we ze allemaal. Daarvoor stellen we een proxy in, waardoor het lijkt alsof je vanuit een ander land verbinding met het internet maakt. Misschien is het je opgevallen dat op couchsurfing de laatste login van Syriërs vaak in Thailand of Saoedi-Arabie is?"
Het was me inderdaad opgevallen dat verdacht veel mensen zich in Riyaad, een stad in Saoedi-Arabie, ophielden. Ik ging ervanuit dat daar meer geld te verdienen viel en dat ze dus werkelijk daar zaten. Voor mij was dat een reden om niet te vragen of ik bij hen kon overnachten. Nu weet ik beter.

De volgende dag, een Islamitische zondag, is het tijd om aan het werk te gaan. Na duizenden kilometers en een paar dagen toerisme bezoek ik voor het eerst in mijn leven een vluchtelingenkamp. Het zal niet de laatste zijn, dit leven, en ook zeker niet de indrukwekkendste. Een instapmodel, zou ik willen zeggen. Neirab. Een kleine 19.000 mensen schijnen daar te wonen.

Machmoet regelt dat de taxi me naar de microbusstandplaats zal brengen. Daarvandaan rijdt een bus naar Neirab. Machmoet belooft me dat het taxi-ritje minder dan 50 Syrische lira zal kosten. De meter staat op zeventig wanneer we aankomen. Helaas heb ik alleen maar een briefje van 500 lira bij me, waardoor de taxichauffeur me gemakkelijk afzet en me 120 laat betalen.

Microbussen zijn wel betrouwbaar. Voor 10 lira rij ik Aleppo uit. Dan rijden we een stuk over het platteland, vergezeld door open busjes waarin hele families zitten, tot we onder een poort door rijden met een Syrische en een Palestijnse vlag erboven. Binnen zijn meer Palestijnse vlaggen op muren geschilderd. Het ziet er duidelijk anders uit dan Aleppo zelf. 'Wat doe ik hier' vraag ik me af. Ik besluit nog even in de bus te blijven zitten, zodat ik het kamp vanaf de buitenkant te voet kan bereiken, in plaats van in het centrum uit te stappen. Dan kan ik het wat beter overzien.


Waar de laatste familie, die met de microbus meereed, uitstapt volg ik hun voorbeeld. Ik wandel terug naar waar ik vandaan kwam, tot ik aan de rand van het kamp een zijstraat insla. Voor het laatste huis zitten twee mannen thee te drinken. Ze nodigen me uit om bij ze plaats te nemen en schenken me een glaasje thee in. Ik probeer wat met ze te praten. Nazier en Tézier werken beiden in een fabriek waar gewapend beton gemaakt wordt. Tézier was daarvoor leraar. Terwijl ze me aan enkele schoolkinderen en andere langswandelende mensen voorstellen oefen ik met hen mijn Arabisch. Als Tézier op huis aan gaat om een maaltijd te nuttigen, stelt Nazier voor binnen te gaan zitten. Nadat ik op de bank plaats heb genomen zie ik dat het binnen veel krapper is dan ik buiten vermoedde. Na een half uur komen zijn zoon, dochter en haar zoontje thuis. Ze zijn drie dagen in de hoofdstad Damascus verbleven. Nazier begroet zijn kleinzoon en geeft hem even aan mij, maar hij vindt het niet fijn om door mij vastgehouden te worden. Gauw geef ik hem aan Nazier terug.


Nazier regelt dat zijn zoon met een paar van zijn vrienden mij door de wijk rondleidt. Als we buiten lopen bellen ze een Engels sprekende vriend op. Zodra we bij het grote huis van zijn oom aankomen nodigt hij ons binnen uit. De andere jongens blijven nog eventjes voor ze het voor gezien houden. In de hoek zitten drie van Khalil's tantes op kussens op de grond thee te drinken. Geregeld lijken ze om me te lachen. Een van hen vertelt over haar zoons, die in Zweden en Rusland wonen. Ze zetten me een heerlijke maaltijd voor: het rijstgerecht Kebze, met een salade van komkommer, tomaat en mint. Even later zet één van de tantes nog aubergines, gevuld met rijstmengsel erbij. In combinatie met het rode sausje is dat mijn favoriet.

Khalil zijn oom vertelt me over zijn vlucht uit Palestina. "In 1948, terwijl de Engelsen het protectoraat lieten voor wat het was, besloten de Israëliërs hun grondgebied uit te breiden. Mijn vader bracht mij en mijn familie naar de Libanese grens. Daarna ging hij terug om zijn land tegen de invallers te verdedigen. Hij sneuvelde." Na enige tijd belandde hij hier in de barakken die de geallieerden naast het vliegveld hadden achtergelaten. Hij woont er nog altijd. Tijdens de vlucht was hij vier jaar oud geweest; nu is hij één van de ouderen van het kamp. Hij vertelt over de slechte naam die de Palestijnen internationaal hebben en dat dat volgens hem komt door de goed georganiseerde propaganda van Israël in het westen. "De laatste tijd is het wel iets beter geworden" zo heeft hij het idee.


"Sorry voor de saaie verhalen van mijn oom" verontschuldigt Khalil zich als we de straat op lopen. Tijdens de rondleiding die hij me geeft wordt me duidelijk dat de United Nations hier al decennialang een belangrijke rol spelen. Ze hebben begin jaren vijftig een organisatie op touw gezet die zich bij uitstek om de Palestijnse vluchtelingen in het Midden-Oosten bekommert; de UNRWA, een onnavolgbare afkorting. We maken een wandeling langs twee UNRWA scholen, een UNRWA gezondheidscentrum en verschillende huizen die door de UNRWA vervangen worden, omdat ze te slecht werden bevonden om nog in te kunnen wonen. Daarvoor zijn 300 gezinnen enkele jaren geleden naar een nieuw kamp in de buurt verhuist.


Khalil vertelt dat de scholen die door de UNRWA georganiseerd worden een stuk beter zijn dan de scholen die door de regering zelf gefinancierd worden. Ze leveren tien jaar lang gratis onderwijs aan geregistreerde vluchtelingen. Khalil is na deze school doorgestroomd naar een Syrische middelbare school. Daarna is hij Engels gaan studeren, waar hij naar eigen zeggen nu tot de tien beste studenten behoort. Ik had gelezen dat de vluchtelingen in Syrië dezelfde rechten als Syriërs hebben, behalve dat ze niet als Syrisch burger worden beschouwd. Daarom vraag ik Khalil hoe het zit met het stemrecht. Hij vertelt dat de Palestijnse vluchtelingen in Syrië met bepaalde verkiezingen mee mogen doen, maar met de belangrijkere, waarin de president zelf wordt herkozen, niet. Aan referenda mogen ze vaak wel meedoen, meldt hij. "Onze president, is overigens een geweldig man" voegt hij er ongevraagd aan toe. "We kunnen ons geen betere president wensen." Dat mag ik alleen maar beamen.
"Ik ben blij dat te horen" zeg ik dan ook.


De sfeer die door de straten waart is plezierig. Overal spelen voetballende kinderen. De winkeltjes in het centrum zorgen voor de nodige levendigheid en Neirab heeft zelfs zijn eigen wandelgebied. Over het spoor wandelen we naar wat het park van het kamp lijkt te zijn. De gecultiveerde velden waar vele families, koppels en vriendengroepen vertoeven om de relatieve rust op te zoeken. Het is een mooie avond. Het is gezellig. Iedereen kent elkaar. Vrijwel allemaal zijn ze al hun hele leven vluchteling, verlangend naar een land dat ze slechts kennen van horen zeggen. Verlangend naar een utopie misschien.

In één van de straten van het centrum van Neirab zien we een mooie oude Amerikaanse auto staan. Europeanen hadden hem laatst voor veel geld van de eigenaar willen kopen, zo vertelt Khalil. Maar de eigenaar had geen afstand van zijn lieveling kunnen doen, al had het barrel altijd wel iets dat gerepareerd moest worden.

Op veel plaatsen hangen posters met foto's om de mannen te eren die in de strijd tegen de overheersing ten onder zijn gegaan. Door de stad heen zijn ook doeken gespannen met teksten van de Hamas en de 'Palestine Liberation Organization' met teksten die Khalil vertaalt als: 'de zon van de vrijheid rijst vanuit de wapens van de weerstand' en 'de keuze van weerstand en gewapend vechten is de weg om de balans van de kracht tegen de bezetting te veranderen'. Bijzonder. Vooral het contrast verrast me. De mensen die ik in het kamp tegenkom zijn minstens zo vriendelijk als alle 'Syrische' en Turkse mensen die me de afgelopen dagen opgevangen hebben. Deze hartelijkheid staat in groot contrast met de hatelijkheid die de entourage van hun woonplaats propageert.


Nadat we ook langs de muurschilderingen, waarin de ontstaansgeschiedenis van het Palestijnse vluchtelingenprobleem weergegeven wordt, zijn gewandeld, zet Khalil me in de microbus naar Aleppo. Daar neem ik de bus naar de universiteit, waar ik een man en een vrouw de weg naar Machmoet zijn wijk vraag. De man loopt met me mee om me via een kortere weg over het universitair ziekenhuisterrein te leiden. Hij blijkt dokter te zijn, waardoor ik kans zie om een rondleiding in het universitaire ziekenhuis los te peuteren. Helaas had ik daar in de twee dagen daarna geen tijd voor, maar misschien dat het er op de terugweg, wanneer ik Noord-Syrië weer aandoe, nog van komt.