28 augustus 2009

Op het dak van de wereld


De grens met Tadzjikistan. Een marshroetka zet me er af. Behoedzaam benader ik de Oezbeekse gebouwen. Heb ik voldoende bestempelde registratieblaadjes bij me? Heb ik niet teveel geld illegaal gewisseld? Officiëel is een dollar 1500 soem waard, maar in hotels en op straat krijg je er 1800 voor. Een agent wijst me een van de gebouwen binnen. Daar weer een formuliertje invullen, paspoort laten zien, tas gescand, Chiel gescand, camera doorgezocht, waar ik laatst net een nieuw SD-kaartje ingestopt had: ('dus je was in Samarkand?'), paspoort laten zien, stempeltje erbij en ik mag naar buiten. Om registraties, die Oezbekistan het moeilijkste land voor toeristen maken, is uiteindelijk niet gevraagd. Blij en teleurgesteld loop ik naar de slagboom. Nog één keer mijn paspoort laten zien en ik ben het land uit. Twintig meter tot de volgende slagboom. Daarnaast staat een metalen constructie weg te roesten, welke ooit als wachthokje, of schuilhokje, voor de grenswachter zal hebben gediend. Voorbij de slagboom staan twee containers.
Bij de eerste wordt mijn paspoort gecontroleerd en in de tweede helpt een geuniformeerde vrouw me mijn declaratieformuliertje in te vullen.
"Ik heb meer dan drie valuta bij me..." Dat past niet in de hokjes.
"Welke?"
"Euro's, dollars. Oezbeekse soem, Azerbeidjaanse manat en Kazachse tengé."
"Oh, laat die laatste twee maar zitten...", zegt ze, zonder te vragen hoeveel dat er zijn.


Een taxi brengt me over de laatste vlakte naar Penzjikent. Daar bespreek ik een 4WD-gedeelde 'taxi', die vier uur later zal vertrekken.
"Het heeft geen zin om nu te gaan", verklaart Sher:"want de Chinezen zijn met de weg bezig en ze laten tot acht uur 's avonds toch geen auto's door."
Ik ga even bij een 4000 jaar oude stad kijken, die een kilometer noordelijker in de heuvels ligt, waarna ik me terug naar de standplaats laat rijden en daar bij de wachtende taxichauffeurs op de grote houten zitplaats plaatsneem. Zij wachten op klanten en ik wacht op mijn chauffeur, die even is gaan tanken. Een van hen begint tegen me te praten:

"Ben je student?"
"Ja, meditsina. Daarvoor ga ik nu naar Doeshanbe toe; ik heb daar een beetje werk aan de universiteit."
"De geneeskundefaculteit? Daar heb ik ook gestudeerd, maar het was nogal duur. Na twee jaar kon ik het collegegeld niet meer betalen, dus toen hebben ze me eraf gegooid."

"En toen ben je taxichauffeur geworden?"
"Nee. Toen ben ik rechten gaan studeren. Ik ben nu jurist. Maarja, niemand heeft geld om een jurist te betalen, dus toen ben ik taxichauffeur geworden. Zoals iedereen hier; als je een auto hebt ben je taxichauffeur." Hij wijst de man van achterin de twintig achter me aan:"Hij is psycholoog."
Even denk ik aan hoe in Oezbekistan het rijbewijs behaalt wordt. Het duurt twee weken. Eerst vooral theorielessen met een medische keuring, en achterin de tweede week een paar praktijklessen. Na afronding krijg je het rijbewijs uitgereikt. Vrijwel niemand zakt.
"En wat verdienen jullie in Nederland? 300 tot 400 dollar?"
"Ja", zeg ik maar, om het gezellig te houden.
"Erg goed. Hier is 20 dollar veel geld, en 100 dollar ondenkbaar", zegt hij terwijl hij zijn handen een hemels gebaar laat maken.


Sher komt terug met drie vrouwen op de achterbank. Ik controleer even of mijn tas nog altijd achterin ligt en stap voorin de auto. Acht uur lang rijden we door de bergen. De eerste drie uur is de weg gewoon oud. Dan is het vervelend dat er asfalt ligt, want, zo heb ik nu ervaren, een on-onderhouden asfaltweg is veel slechter dan een ongeasfalteerde weg. De hobbels zijn veel concreter. Gelukkig is op grote stukken het asfalt gedurende de jaren geheel kwijtgeraakt, waardoor het weer een asfaltlozeweg is geworden.


Toch is het genieten. De bergen zijn fantastisch, de dorpen tijdloos. We passeren het bord ‘Beshkand’. Links en rechts zijn uit gestapelde ruwe stenen en keien huizen opgebouwd. Een hond, waarvan de oren afgesneden zijn, sprint vanuit de berm naar ons toe en valt onsuccesvol onze wielen aan. Een man met een lange witte baard en een tulband op zijn hoofd geeft ons vanaf zijn lemen dakterrasje zijn zegen, waarop ik hem bij wijze van dank toeknik en zie dat zijn éne oog me na kijkt. Een haarspeltbocht verder zijn we het dorp al weer uit. Met gemak maak ik foto’s dankzij het gebrek aan vangrail aan de afgrond, waardoor ik ruim zicht heb op de in de diepte kolkende rivier, eeuwig meanderend, met nu eens helder sprankelende, dan weer door modder roodgekleurde meters kletterende watervallen en onverwachts heldergroene onderhellingen met huisjes en bomen, die zich spits naar de hemel uitstrekken. De nare nasmaak van het land ken ik nog niet, wanneer ik me bedenk: het dak van de wereld brengt je dichter bij het paradijs. Hier is de mens nog niet de heerser. Hier is de natuur nog aan zet.

Voorbij de tweesplitsing tussen Khoejand en Doeshanbe doorkruizen we het front. Vanaf daar passeren we geregeld vrachtwagens vol Chinezen die van hun wegenbouwwerkzaamheden naar een van de vele tentenkampen gereden worden. Vrijgevig als ze zijn heeft China buursnipper Tadzjikistan geld geleend om de bergweg op te knappen, maar wel onder voorwaarde dat dit door Chinese bedrijven met Chinese arbeiders gedaan wordt, die daarvoor massaal ingevlogen zijn. Zo vloeit de lening direct terug bergafwaarts de vlakte van China in, waardoor de Tajieken geen cent van de lening vasthouden en de staat alleen maar schuld overhoudt. En een mooie weg. Tientallen tunnels passeren we, letterlijk, want ze zijn nog in aanbouw, dus bij ieder betonnen gevaarte is er vluchtig een pad omheen gelegd, waar meer hobbels in zitten dan in de oude stukken weg, die ook verschrikkelijk zijn. Mij is het nut van die tunnels niet duidelijk, aangezien ze niet door bergen gaan, maar in de openlucht opgetrokken worden. Misschien is het om de weg bij sneeuw begaanbaar te houden, misschien is het om de Chinezen meer werk te geven.


Mijn taxichauffeur is volleerd econoom. Met het geld dat hij als chauffeur verdient, bekostigt hij de studie van zijn zoon, die ondanks het lot van zijn vader, en de rest van de Tajiekse bevolking, ook economie aan het studeren is. Het is hopeloos. Nog altijd heeft het land moeite te herstellen van de lange burgeroorlog, die er naar aanleiding van de opgelegde en ongelukkige onafhankelijk ontstond. Met 93% bergen leefden ze voorheen vooral van het geld dat vanuit Moskou opgestuurd werd, en nu nog steeds, maar niet meer vanuit de Soviet-krochten maar direct door familieleden. Daar komt nu bijna de helft van 's lands inkomen vandaan. Logisch, want het minimumloon in Tadzjikistan zelf is 4 dollar per maand. Volgens geruchten is de andere helft van het inkomen op een of andere manier met drugs besmeurd. Daarbij is Tadzjikistan wereldwijd toch het land dat verreweg de meeste drugs onderschept, simpelweg omdat er verreweg het meeste drugs doorheen gaat, doordat de grens met Afghanistan, grootste producent van cannabis, een paar honderd kilometer lang slechts door een smal riviertje van de Pamir gescheiden wordt. Daar ligt ook de 'Pamir-highway', die ooit de grens van het Russisch imperium markeerde, en de aanvoer van soldaten naar Afghanistan. Nu loopt daar iedere drie kilometer een grenswachter te slenteren, en dáármee weten ze die ezelladingen drugs te onderscheppen, maar ongeveer alles wat in Europa gevonden wordt, is daar dus niet onderschept.

Een half uur voor de hoofdstad rijden we plotseling over een perfecte weg, waardoor de 4WD zo overbodig lijkt als ze in Nederland zijn. Als in een film racen we langs kleine paleisjes aan de breder en rustiger geworden rivier. Hier hebben de nieuwe rijken de laatste jaren hun toekomst gereserveerd. Waar zouden ze het geld toch vandaan hebben?

Tegen extra betaling brengt Sher me rond één uur ‘s nachts naar het juiste microraijon, waar het een half uur duurt voor we Sherbollat telefonisch bereiken. Met zijn opel haalt hij me op. Thuis in zijn tweede appartement zet hij me nog een maaltijd voor. Zijn vrouw en kinderen zitten aan de andere kant van de stad, maar voor mij zullen we hier een paar dagen verblijven. In het Engels vertelt hij over zijn werk voor een Europese organisatie.
“De OSCE doet in Tadzjikistan verschillende dingen. Ze houden zich onder andere bezig met het opruimen van mijnen, het wegwerken van wapens en het bevorderen van mensenrechten. Zelf hou ik me met vrouwen bezig. Veel vrouwen worden met valse beloften naar Europa gelokt en daar verhandeld of tot prostitué gedwongen. Soms vinden we er een terug. Die halen we dan terug naar Tadzjikistan en vangen we op een beschermde locatie op. We zijn nu aan het verhuizen en overmorgen komen de vrouwen al naar het nieuwe huis, dus ik ben daar nu druk met alle voorbereidingen.”
Vier dunne matrasjes stapelt hij op om voor mij een slaapplaats te creëren, waar ik dankbaar gebruik van maak.


Terwijl hij het ontbijt van eieren, worstjes en gebakken aardappels naast mijn stapel matrasjes neerzet maakt hij me wakker. Onderweg naar het opvanghuis brengt hij mij naar de medische universiteit. Samen lopen we door het park naar de hoofdingang. Een grote groep studenten staat zenuwachtig op het plein.
“Examens”, analyseert Sherbollat. “Ik hoop dat ze tijd voor je hebben...”


Later op de dag loop ik bij de decaan binnen, die juist een groep Indiërs de laatste wensen meegeeft, voor ze voor de vakantie naar hun vaderland terug kunnen keren. Voor de groep mag ik me verantwoorden. De decaan neemt mijn formulieren over en regelt al gauw vrij baan bij de rector. Een ouderejaars Indiër wordt opgetrommeld. Deze laat mij een paar uur in het kantoor zitten, terwijl hij zelf op de gang gaat staan om voorbijkomende professoren aan te houden. Zo regelt hij de eerste twee, die we later zullen moeten opzoeken. De andere zoeken we later in de wildernis van ziekenhuizen op. Tarun moest ze zelf toch ook spreken, want hij is juist afgestudeerd en moet nu van al zijn co-schap begeleiders een handtekening krijgen, om te bewijzen dat hij dat onderdeel met succes heeft afgerond. Als ik een andere dag weer in het kantoor zit te wachten, komt een gesluierd Turkmeens meisje erbij.

“Waarom studeer je in Tadzjikistan?”, vraag ik.
“Mijn vader is Tadzjiek, dus ik eigenlijk ook. Daarom werd besloten dat ik in Tadzjikistan ging studeren. Mijn oma is naar Doeshanbe meeverhuisd. We wonen samen.”
Even probeer ik me voor te stellen hoe het zou zijn geweest als mijn oma in Oegstgeest bij me was gaan wonen. Ik krijg het niet voor elkaar. Later op de dag, als ik buiten in het park op Sherbollat zit te wachten, loopt ze met een vrouw die haar oma zou kunnen zijn langs me. Geforceerd geeft ze geen enkele blijk van herkenning.


Als ik 's middags de Rudaki, de brede hoofdstraat van Doeshanbe, afloop, eindig ik bij het park met daarachter het grote monument van Somoni. Ik benader het van de achterkant, waarbij ik me verwonder over de enorme lege fonteinen, die het uitzicht op het standbeeld van de verkozen vader van het vaderland belemmeren, waarnaar ook het geld en de hoogste berg van het land vernoemd zijn, nadat de roebel en 'Stalinberg' uit de mode geraakt waren. Terwijl ik geinteresseerd daar naar sta te kijken komen twee politieagenten naar me toe.
"Здравствуйте!", zegt een van hen enthousiast. "Откуда?"
Ik besluit ze niet te begrijpen. "What? Do you speak English?"
"Нет."
Dat maakt me sterk.
"Germania? Anglia? Amerika?", stellen ze vragend.
"Ah, no, Holland."
"Pasport."
Ik geef ze mijn paspoort.
"Нидерланде?", lezen ze van mijn visum af.
"Yes indeed, Holland."
"Van der Voort? Voornaam is Van?"
"Ja", voor jou is mijn voornaam Van.
"Kom met ons." Ze wenken me en beginnen met mijn paspoort van me weg te lopen.
"Is there a problem?"
"Nee, alleen even naar het opperhoofd."
"Hey, kunnen we het hier niet regelen?"
"Nee, naar de natjalnik."
Ik volg ze maar. Via een deur in het gebouw naast het monument komen we in een donker kamertje, waar de natjalnik me met een brede grijns ontvangt.
"Nederland?"
"What? Oh yeah, Nederland."
"Van?"

"van der Voort, ja. Is there a problem?" Ik weet dat alles in orde is.
"Luister, Van, geef ons 10 somoni, zodat we vanavond kunnen eten."
"Do you speak English?"
"Je spreekt in het geheel geen Russisch?", vraagt hij in het Russisch.
"What?"
Hij gaat over op gebarentaal; tien vingers, elkaar bevoelende duim en wijsvinger als geld en een aai over de buik voor het eten.
"No."
Hij denkt dat ik het niet begrepen heb en wijst zichzelf en zijn twee collega's aan, terwijl hij zegt:
"Tien aan hem, tien voor hem en tien voor mij."
"Nee."
"Vijf, vijf, vijf dan?"
"Nee."

"Hij wil vanavond barbeque-en.", wijst hij op een van zijn medewerkers. "Tien voor wodka, pazjalste."
"Nee."
Ze houden het spelletje tien minuten vol, maar dan geven ze zich gewonnen. De natjalnik geeft me mijn paspoort en zonder wrok laat hij me gaan. Hij weet dat ik gelijk heb, en zolang ik dat ook weet zal ik niet toegeven. Ik loop de tien passen terug naar het monument, waar ik verder ga met waar ik mee bezig was. Een van de agenten, die me naar binnen hadden geloodst, stuurt me daar weg. Ik loop de andere kant van het standbeeld langs. Daar staat een vierde, dikkere agent. Expres maak ik oogcontact. Een klein testje. Hij vangt mijn blik en wenkt me naar hem toe.
"10 somoni voor een arme agent, alstublieft", vertaal ik vrij. Maar de agent die me van het monument had weggestuurd komt ook juist de hoek om en roept de vierde toe:
"Laat maar zitten, deze geeft niet..."
Hij laat me gaan.

Op straat bedelende politieagenten; een nieuwe ervaring. Tot nu toe was het altijd beperkt tot het aanhouden van autobestuurders. Maar deze heren zijn zeker niet de Tadzjieken die het het meest nodig hebben. Immers zij hebben een uniform aan, en daarmee de macht en zelfs het onofficiële recht om iedereen aan te houden en het de aangehoudene zo lastig te maken, dat die, de volgende keer dat hij aangehouden wordt, direct de agent een gevulde hand schud, zodat hij direct door mag rijden. Het lijkt op willekeurige wegenbelasting. Dit doen de agenten nauwelijks uit vrije wil, maar simpelweg om te overleven, want daarvoor is het staatssalaris niet toereikend. Maar dat is nog altijd meer dan de vele anderen die zonder uniform staan te bedelen en het met giften van halve somoni's moeten doen. Dat is het mooie van Tadzjikistan: er valt hier nog lekker veel te verbeteren.

Sherbollat neemt me twee avonden mee uit eten. De eerste gaan we aan de Wodka. Hij vertelt over twee Duitse meiden, die bij hem langs kwamen, om met hem als gids Afghanistan te bezoeken.
"Toen ik ze van het vliegveld gehaald had en we bij mij thuis zaten stelde ik ze voor de volgende dag eerst naar de markt hier te gaan, om een geschikte burka te kopen. 'Nee joh!', zeiden ze:'Die Afghaanse vrouwen en mannen moeten toch ook zien hoe het anders kan?' Ik heb ze nog eens gewaarschuwd; het is daar niet als in Tadzjikistan en zeker niet als Europa, maar zij waren zeker van hun zaak. Dus wij rijden de grens over, en in het eerste plaatsje waar we stopten gebeurde het al. Zodra de meiden in hun zomerse kleding uit de auto stapten, renden alle mannen, van zesjarige jochies tot de tachtigjarigen aan toe, naar ons toe en begonnen aan mij, maar vooral aan hen te trekken en met stokken te slaan. Het was hopeloos; als we geen hulp kregen zouden we het misschien niet overleefd hebben...
Eén agent kwam erbij, eerst om te kijken. Ik schreeuwde hem toe:'Doe iets! Ze vermoorden ons!' en de agent zei:'Ik kan je helpen, maar dat kost geld'. Ik stopte hem 100 dollar in de hand en direct begon hij de mannen van de meiden af te jagen. Zodra het kon zijn we de auto ingesprongen en weggereden. De volgende dag zijn we naar de markt gegaan en hebben we twee burka's gekocht. Daarna hebben we zonder problemen over de grens rondgekeken."

De tweede avond, wanneer we juist langs de keuken het ommuurde terras van het restaurant overwandelen, zeg ik:
"Gister heb ik wodka gedronken, dus vandaag geen wodka."
"Prima, dan gaan we aan de brandy!"
En iedere keer een halve liter bier erbij om het weg te spoelen...


De volgende dag brengt Sherbollat me naar de taxistandplaats. Daar maken we een goede deal: voor vijftien euro word ik met een mercedes naar Khoejand gereden, acht uur door de bergen naar het noorden. Na drie uur wachten tot er voldoende medereizigers zijn rijden we weer langs de grote huizen over de snelweg, die al snel overgaat in de weg met de vele openluchttunnels, en na uren uiteindelijk afgesloten met een echte tunnel.
Deze is ook vol kuilen en plassen, onverlicht en kilometers lang. In een ruim half uur rijden we naar de andere kant. Drie uur 's nachts zijn we in Khoejand. Twintig minuten later brengt de volgende taxi me al naar Isfara. Die taxichauffeur neemt me mee naar huis, waar we drie uur slapen. De volgende morgen ontbijten we in een restaurant, waarna hij me op de taxi naar Kirgizië zet.


Vijf dagen Tadzjikistan. Genoeg om met de grote problemen kennis te maken, maar te weinig om de schoonheden van het land te beleven. Dit kan niet mijn laatste bezoek geweest zijn.

20 augustus 2009

De vrijheden van Oezbekistan


Op Tashkent-noord haalt Dima me op. We lopen de hele dag van hotel tot hotel door het centrum van de stad om me te registreren, wat in Oezbekistan iedere dag dient te gebeuren, maar pas vanaf de derde dag na binnenkomst. Het eerste hotel, die nog wel betaalbaar is, neemt geen buitenlanders aan, juist omdat die geregistreerd moeten worden. Het tweede hotel wil me registreren als ik bij ze logeer, of tenminste een kamer voor ze betaal.
"Wat kost jullie goedkoopste kamer zonder ontbijt?"
"140 dollar per nacht."
We lopen naar hotel 'Uzbekistan'. Daar kan ik al voor 70 dollar terecht. We besluiten het nog even uit te stellen...

Dima is Oezbeek, maar ziet er Koreaans uit. Zijn grootouders zijn door Stalin naar het hart van Azië ‘gedeporteerd’. Ten eerste om daar te werken en verder omdat alle volkeren lekker gemengd moesten worden, zodat ze niet meer Koreaan of Tajiek of Rus waren, maar samen een nieuw ras zouden vormen: gewoon Soviet, allemaal gelijk. Nu probeert hij, die in de spiegel ziet dat hij Koreaan is, maar door wetten en financieel gebrek in de Oezbeekse hitte opgesloten zit, zoals zovelen dat zitten, zijn eigen cultuur, of wat daar nog van over is, of van geworden is, terug te vinden, door Koreaans te leren, zonder te weten of hij daar ooit naartoe zal kunnen.

De volgende dag probeer ik, na eerst eens flink uitgeslapen te hebben, de universiteit te bereiken. Het lukt me niet. Ik stap in de juiste tram, maar die gooit, tien minuten nadat ik ingestapt was, nadat de conducteur de betalingen in ontvangst heeft genomen, iedereen eruit. Op een druk kruispunt stuurt de machinist de tram voor en achteruit over verschillende sporen, tot hij omgedraaid weer op de juiste baan staat en in de richting van waar we vandaan kwamen begint te rijden. Ik sta met de andere voormalig-inzittenden een kwartier op de volgende tram te wachten. Deze meldt, na betaling, dat het spoor door andere trams versperd wordt en dat we beter kunnen gaan lopen. Inderdaad loop ik even later langs een rij van zeven, acht trams tot voorbij het treinstation, waar ik in een derde, verkeerde tram plaatsneem. Daarmee beland ik onwetend ver weg van mijn doel. De hoop opgegeven vandaag nog iets te bereiken ga ik op het eindpunt in een willekeurige bus zitten, waarin ik wat aan mijn Russisch werk terwijl deze nieuwe wereld langs mij voorbijtrekt. Zo beland ik op een kleine markt, en even later op een grote markt, en beklim ik een monument met uitzicht over de stad, van de enorme nieuwe moskee tot aan de oude medressas, zoals de scholen voor Imam's, waarvan er een heleboel zijn, heten.

's Avonds spreken Dima en ik af met een paar andere couchsurfers, die mijn verzoek om me te ontvangen wel beantwoord hadden, maar me niet konden hosten. Daarbij hadden de meiden geschreven dat ze me wel graag wilden ontmoeten. Samen met Dima loop ik naar het onafhankelijkheidsplein, waar we op Velyade en Olga wachten. Met zijn drieen laten ze me de mooie stad zien. De parel van Centraal-Azie, zoals hij in de regio genoemd wordt, is een moderne stad, waar veel te doen is.

De volgende dag probeer ik nog eens de universiteit te bereiken. Dat lukt, maar het blijkt de verkeerde te zijn. De juiste is een uur bus verderop. Daar kom ik tegen lunchtijd aan. Met moeite vind ik de decaan van de internationale afdeling, die geen Engels spreekt, en vertel haar mijn verhaal. Ze haalt een leraar Engels erbij, en later nog een tweede, en haar Duits sprekende collega is ook geinteresseerd. Met zijn vieren horen ze me uit. De decaan probeert de rector te bereiken, want die moet, voordat ik aan de slag ga, natuurlijk toestemming geven. Helaas zit hij in een examen en zal hij daar nog wel even zoet mee zijn. Ze belt het hoofd van de internationale afdeling, om te proberen haar de verantwoordelijkheid te laten nemen. Ook zij stelt me allerlei vragen, maar uiteindelijk schuift ze de kwestie toch af op wat boven haar zit:
"Heb je al toestemming gevraagd aan het Ministerie van Volksgezondheid?"
Ik schrik. "Euhm, nee...", zeg ik verontsteld. Ik geloof ook niet dat dat verstandig zou zijn. Ik weet niet eens of wat ik doe legaal is in Oezbekistan; journalisten, schrijvers en NGO's zijn in ieder geval niet welkom en zelfs strafbaar of in ieder geval aan de willekeur van het regime overgeleverd, wanneer ze zich in dit land bevinden. Met officiele instanties heb ik liever niets te maken.

De leraren Engels waren er al klaar mee. Ze vonden het leuk dat ik er was en wilden me graag helpen, maar het was logisch dat ik toch eerst bij het ministerie langs moest gaan. Ze groeten me en een van hen vraagt nog eens mijn naam.
"Chiel van der Voort", zeg ik.
"Shil 'Wanderwort'! That's why he's very 'wonderful'!" roept ze terwijl ze haar hoofd nog eens door de deuropening steekt. Wat doe ik toch voor hen?

Bij een Oezbeeks ministerie verwacht ik weinig behulpzaamheid, laat staan dat het dan nooit in een paar dagen te regelen zal zijn. Waarschijnlijk zullen ze eerst een onderzoek naar mij en mijn intenties doen en ongetwijfeld zal naar voren komen dat ik slechts een toeristenvisum heb. Daarom was ik erg blij dat de decaan, die me zelfs nog beter gezind was dan de Engelse leraren, het nog eens via de rektor probeerde te spelen. Ik wacht nog een paar uur, mijn Russisch verrijkend, onder het genot van door haar assistent meegebrachte abrikozen en kersen en door haar geserveerde thee met jam. Rond vier uur regelt ze nog een andere leraar Engels, met wie we gezamenlijk voor de deur van de rektor wachten. Na een half uurtje komt hij aan en mogen we naar binnen. Weer komen alle vragen aan de orde, met uiteindelijk wat het doel van het onderzoek dan wel is en voor wie het uiteindelijk nuttig zal zijn.
"Want", zo verklaart hij zijn vraag:"wat hebben wij eraan als jullie" (lees: 'het Westen') "bij ons informatie weghalen en vervolgens de resultaten voor jullie zelf houden? En dat terwijl wij het risico lopen dat jullie slechte dingen over onze professoren schrijven!"
Ik begrijp zijn punt en weet wat hij wil horen. "Dat zou verkeerd zijn", benadruk ik:"maar uiteraard blijven alle antwoorden anoniem en bovendien...", ik pauzeer een paar seconden:"zal iedere deelnemer de resultaten en conclusies per email opgestuurd krijgen. In het Russisch."
Dat doet de rektor omslaan. Hij geeft zijn felbegeerde toestemming en schrijft zelfs een vijftal namen van professoren op een papiertje, met zijn handtekening eronder. Samen met de leraar Engels loop ik naar de bibliotheek. Ondertussen doet deze mij een voorstel:
"Ken je Tashkent?", vraagt hij.
"Nee. Net aangekomen."
"Dan zal het heel moeilijk voor je zijn om die professoren te vinden. Ze zitten in verschillende ziekenhuizen door de stad verspreid, maar als je wilt breng ik je naar ze toe en help je als vertaler. Maar ik heb ook mijn werk; voor mijn tijd zal je me wel moeten betalen."
"Wat kost je per dag", vraag ik benieuwd, wetende dat ik zijn aanbod nooit zal aannemen. Maar we zijn al bij de bibliotheek aangekomen, waar hij en een medewerkster me gewoon vertellen waar die heren zich bevinden. Ik heb ondertussen genoeg ervaring om mezelf in een onbekende stad te kunnen redden, of genoeg geduld om dwalingen te accepteren; zijn hulp heb ik niet nodig.

Nu ik toestemming heb begin ik in het oude ziekenhuis, waar het hoofd van de bibliotheek me vriendelijk te woord staat en me vervolgens een assistente toewijst. Met zijn tweeën gaan we op jacht, wat me een paar interessante gesprekken oplevert met de hoogst gewaardeerde professoren van het land.

's Avonds leiden Dilnoza en Shogida me door de stad. Na een uurtje moskeeën en medressa's te hebben bezocht vraag ik ze met me naar een hotel te gaan, om mijn registratie, die vanaf dan, de derde dag na aankomst, verplicht is, te regelen. We nemen de taxi naar het station, waar volgens Velyade, die ik de dag tevoren ontmoet had, het goedkoopste hotel van Tashkent zat. Daar staan we vooral te wachten, voordat de vrouw achter de balie ons helpt. Naast ons staat een Ier zich op te winden, omdat zijn vrienden een kamer voor vijf euro per persoon konden delen, maar hij, als eenling, een kamer van 20 euro moet nemen. De vrouw achter de balie stelt voor dat ik deze met de Ier deel, omdat deze, in tegenstelling tot de andere kamers, een douche heeft. Dat kan mij helemaal niets schelen; ik zal helemaal niet in het hotel overnachten. Ik ben immers al bij iemand thuis te gast, wat veel interessanter en gezelliger is dan alleen of met een Ier op een saaie hotelkamer. We sluiten een deal: ik betaal de Ier 5 euro, hij legt de andere 15 in.
"Kamer drie", vertelt de vrouw achter de balie:"Ik zal even lakens geven."
"Niet nodig", zegt Dilnoza:"Hij heeft alleen registratie nodig; hij zal hier niet slapen."
We laten de vrouw verbaasd achter. Al met al zijn we, los van de reistijd, ruim veertig minuten bezig geweest om een hotelkamer te regelen, die ik niet nodig heb.
"Nu zien jullie hoe moeilijk het is om in jullie land toerist te zijn", zeg ik hen. "Wisten jullie dat?"
Ze hadden er geen idee van. Ze zijn nog nooit buiten Oezbekistan geweest. Dat terwijl ze, wat uitzonderlijk is voor dit deel van de wereld, perfect Engels spreken en graag naar het buitenland zouden willen. Helaas mag dat niet van de staat. Misschien van de president. Anderen mogen wel, maar zij zijn in opleiding tot diplomaat en daarom is het voor hen niet toegestaan andere landen te bezoeken, terwijl ik juist zou verwachten dat juíst voor aankomend diplomaten buitenlandstages nuttig zouden zijn.

De volgende dag ga ik weer naar het station. Deze keer neem ik direct voor twee dagen een kamer, zodat ik een dagje 'vrij' heb. Vrijdag neem ik een nachttrein naar Buchara. Ik deel mijn compartement met Fariek, Veniera en hun zoontje Timoer, die binnen een jaar naar moederstad Moskou verwachten te emigreren, weg van de warmte naar geidealiseerde kou. 's Ochtends vroeg komen we in de eeuwenoude stad aan. Fariek en Veniera nemen me mee in hun taxi naar het centrum, waar ze me bij een hotel droppen.
"We bellen je vanavond", roept Fariek. "Dan pik ik je op van waar je bent om bij ons te komen eten!"

Het eerste hotel vraagt direct naar mijn paspoort. "Nederlanders nemen we niet aan", sturen ze me weg. Het grote hotel er tegenover ziet er wat verlaten uit, maar de grote dubbele deur staat wijd open. Ik stap de grauwe schemerte binnen.

Op een bank in de lege ruimte, met stapels laden en andere stoffige rommel aan de kanten, zit een man.
"Sto gotjesj?", vraagt hij.
"Gastinitsa?"
"Remont", zegt hij.
'Renovatie', noemt hij dat. Het ziet er niet uit alsof er nog hard gewerkt wordt.
"Wacht even", zegt hij. "Ik weet nog wel iemand, waar je kunt overnachten."
Hij pakt zijn nieuwe fiets, hangt een zware ketting door de handvatten van de dichtgeslagen deuren en samen lopen we naar zijn kennis. Ik sta al binnen, voordat ik de kans krijg om te vragen of ze me aan een bestempeld registratiepapiertje kunnen helpen.
"Njet? Dan kan ik hier niet overnachten. Paka!"

Ik vertel de bewaker over het hostel, dat Velyade me voor deze stad aangeraden heeft. Hij belooft me te helpen het te vinden. Met zijn fiets spoedt hij terug naar zijn werk, waar ik hem twee minuten later weer bankzittend vind.
Wil je thee?"
Hij pakt een gebruikt kommetje van de tafel, slingert hem neerwaarts, waardoor de achtergebleven thee met blaadjes van het ceramiek bevrijd wordt, maar door de zwaartekracht gegrepen zich met een groot oppervlak over de grond versprijdt. Hij schenkt het kopje vol water uit een ketel dat op een elektrisch kookplaatje stond af te koelen en wijst op het nooit ontbrekende schaaltje snoepjes. Zelf pak ik er een pak koek bij, waar ik van geniet, maar hij voor bedankt.
"Hoe lang is hier al remont?", vraag ik.
"Een jaar of drie."
"Hoe lang zal het nog duren?"
"Dat weet niemand. Het is drie jaar geleden door een investeerder gekocht. Die zijn deze rigoreuze verbouwing begonnen, maar dat bedrijf is failliet gegaan."
Het moet mooi zijn geweest. De prijzen staan nog op de muur; voor Oezbeken 2 euro, voor buitenlanders 6. Acceptabel. Na een kwartiertje komt zijn collega hem aflossen. Hij krijgt haast. Ik slik het kleingesmolten zuurtje weg en giet het lauwe water, waar hij geen thee van had gemaakt, er gauw achteraan.

We wandelen richting de eeuwenoude binnenstad. Onderweg probeert hij me nog in twee andere grote soviet-hotels te praten, maar ik hou vol; we gaan naar hostel Mubinjon. Hij vraagt hier en daar de weg, wat ik prima zelf had kunnen doen, en zo bereiken we in de vroege morgen de gewenste plaats. De slaperige Mubinjon zelf doet open. Op de authentieke binnenplaats komt de Oezbeek uit de mouw:
"Heb je geld voor me?", vraagt de bewaker van het stervende hotel.
"Hoezo?"
"Ik heb je hiernaartoe begeleid. Bovendien heb ik je thee gegeven!"
Ik geef hem het grootste briefje dat in Oezbekistan van hand tot hand gaat: een briefje van 1000 soem.
"Nog eentje", zegt hij daarop.
"Nee."
Hij probeert het nog eens, maar vertrekt dan zonder te klagen.

Na in het hostel, dat ik behalve de eigenaar voor mezelf heb, rondgeleid te zijn, zit ik even bij de bronzen ezel op het centrale plein naar foto's makende toeristen te kijken, als altijd in afwachting van wat deze nieuwe stad me voor ervaringen zal brengen. Dat bleek gauw. Ik loop in de eerste van vele medressa's een rondje langs de kraampjes vol zijde, houtsnijwerk en koperslagerskunst om dan voor de tweede van de velen langs te lopen. En daar was Zarina...

Ik was er altijd al bang voor. Dat ik haar hier, juist hier in een land als Oezbekistan, tegen het lijf zou lopen. Maar daar was ze. Ze zette juist het bord met boekjes en foldertjes voor de deur van haar winkel. Een onpraktische constructie, waardoor op het moment, dat ze mij begroet, een zevental toeristenwaar onder de gespannen draden vandaan glijdt en zich over de geplaveide grond uitspreidt. Ik heb er slechts een voor haar opgeraapt wanneer zij de andere zes al verzameld heeft, zo geoefend is ze in deze situatie.
"Kom binnen", nodigt ze me uit, wat ik maar doe, maar niet als klant, of lokbare toerist, maar als genodigde. Ik kijk quasi geinteresseerd rond naar dezelfde miniaturen en ceramiek als ik al in de kraampjes van de voorgaande medressa had gezien, waar ik nog wel volgzame toerist was. Ze flaneert wat om me heen, lachend met grote ogen, en ik lach gemoedzaam terug, om haar, om de situatie, om ons gebrek aan toekomst.
"Wil je thee?"
Ik verval weer in mijn standaardhouding, een beetje schijnheilig: "nouja, thee is lekker, maar ik heb geen geld..."
"Oh, geld is niet nodig!", antwoordt ze gemeend, zoals zovelen doen. "Dit is mijn thee!"
"Nou, dan graag!"
"Sédiet"
Ik zit neer.
"Ik haal even water", zegt ze terwijl ze met de waterkoker in haar hand de deuropening doorloopt, de al scherp brandende ochtendzon in.
Zarina. Ze bereidt de thee, waarna ze deze in twee kommetjes uitschenkt en een daarvan, met haar linkerhand op haar borst, aan mij aanbiedt, waarop ik hem maar met de linkerhand op mijn borst en 'spasiba' zeggend aanneem.
"Dat hoef je niet te doen", verbetert ze mijn Oezbeekse gebruiken. "Dat doen de vrouwen."
De elf bakjes thee daarop, die ze hier per slok uitschenken, beantwoord ik daarom met een lach en een eenzaam 'dankjewel', zoals ook de samsa, die ze voor ons koopt, en die de lekkerste is die ik sinds vijf-en-een-half-duizend kilometer gehad heb, waar ik het voor het eerst at, dankzij de komijnenzaadjes die erop zitten.

De hele dag door praat ik tegen haar. Ik spreek Russisch tegen haar zoals ik in het Nederlands nog nooit tegen iemand gesproken heb, waardoor ik in één dag naar mijn idee beter Russisch spreek dan dat ik na twee maanden Mali Afrikaans Frans sprak. Ik blijf maar praten. Waar ik normaal gesproken problemen heb gespreksonderwerpen te vinden komen ze bij haar op commando op. Niet dat het ergens over gaat, dat is het doel niet. Het doel is voor het eerst niet dat, wat gezegd wordt, maar alleen het praten zelf. En zij antwoord, en verbetert, en lacht, en lacht.

Zij heeft normaal gesproken een of twee klanten per dag, waarop ze tien uur in de winkel zit te wachten, dertig dagen lang, zonder weekend, voor 50 dollar. Ik denk dat dat toch wat weinig is. Ik hoop dat het minder is dan anderen verdienen. Immers zit ze alleen maar in de winkel thee te drinken en, als ik er niet ben, Engels te leren, wat ze stiekem best goed kan spreken, maar tegen mij niet durft. Later blijkt dat 50 dollar per maand gewoon het gemiddelde salaris is.

Haar vader stal haar moeder, zo vertelt ze. Op een feestje hadden ze elkaar ontmoet en de volgende dag vroeg hij haar ten huwelijk. Zij zei ja, en al gauw was Zarina een feit. Kort daarop volgde de scheiding. Sindsdien woont ze samen met haar moeder en heeft deze al drie huwelijksaanzoeken voor haar gehad.
"Ken je die jongen?", vraagt haar moeder haar dan.
"Nee, geen idee wie dat is", antwoordde ze iedere keer naar waarheid. De jongens hadden haar gewoon een keer over straat zien lopen en besloten met haar te willen trouwen. Ze wil graag manager worden. Daarvoor wilde ze in Tashkent studeren, om wat meer vrijheid van haar moeder te verkrijgen, maar voor die opleiding moest ze tienduizend dollar betalen. In een keer het hele bedrag voor vier jaar, voordat de eerste dag aangebroken is. Tienduizend dollar heeft ze niet, en de staat geeft alleen een paar honderd dollar beurs aan de vier beste studenten van de opleiding, dus ze wordt geen manager. Voor die beurs moet overigens iedere student de maand september op het land voor de staat katoen oogsten. Later schreef ze dat ze zich bij de talenopleiding heeft gemeld. In Buchara, in de hitte van de woestijn, in de schaduw van haar moeder.

En ik blijf maar praten. Een uur nadat ik haar heb geleerd hoe je in het Bambara vrouwelijk dient te groeten (Soemogo bee die?-Nsee!) komen dan toch de eerste klanten. Een uur voor sluitingstijd. Het blijken dezelfde vrouwen te zijn die gisteren een miniatuurtekening gekocht hebben. Ze komen terug omdat ze een handtekening van de artiest op het kunstwerk gezet willen hebben. De artiest, de zoon van de bazin van Zarina, komt vijf minuten na haar telefoontje aan en signeert het stuk, terwijl de overige vrouwen nog het een en ander kopen, waarop wij elkaar toelachen. Voor de dikke houten deur van de winkel, die voor honderden jaren als studentenkamer van de Islamschool is gebruikt en voor dat doel gebouwd is, spreekt een van de vrouwen me aan:
"En wie ben jij?"
"Chiel."
"Waar kom je vandaan?"
"Holland. And you?"
"I'm from Australia. We're three woman from Australia and three from England. And what are you doing here?"
Verrast geeft ze een kik wanneer blijkt dat ik onderzoek doe voor mijn geneeskundestudie.
"I'm a doctor too! I was professor in Sydney."
"Mijn onderzoek gaat over professoren."
"Ik heb ook veel onderzoek gedaan. Naar Softanonkinderen."
"En wat heeft u uitgevonden?", vraag ik zo even naar de samenvatting van haar veertigjarige carrière. Dat bleek genoeg stof om me voor een theesessie uit te nodigen.
"I can use some tea", antwoord ik grappend naar Zarina, die ernaast staat. Het idee dat ik daarmee, na ruim acht uur tegen haar aangepraat te hebben, mijn dag met haar beeindig staat me wel tegen.
"Ik kom morgen terug", beloof ik haar, waarop de voormalig professor haar vraagt:
"You don't mind that I take him from you for a while?"
"Nee hoor", zegt ze. "Het is ook bijna sluitingstijd."

Zo kom ik vloeiend in de situatie terecht dat ik met twee, en later vier, zestigjarige dames op het historische plein van Buchara ice-tea zit te drinken. Ze vertelt over haar werk als hoofd-onderzoeker in Australië, naar aanleiding van de Softanon-affaire, waardoor vooral in Duitsland, maar over de hele wereld, begin jaren zestig vele misvormde kinderen zijn geboren. Het medicijn bleek na een paar weken gebruik teveel klachten bij ouderen te geven, waarop de ontwikkelaar besloot het voortaan alleen aan jongere vrouwen met kortdurende misselijkheid voor te schrijven. Jonge vrouwen met kortdurende misselijkheid blijken later vaak zwanger te zijn, maar dan is het kwaad al geschied. Zij vertelde, met veel gebruik van zogezegd bekende namen en vele uitweidingen, hoe zij de oorsprong van de bijkomende lichamelijke problemen had uitgediept en hoe dat 'slechte' medicijn zich zo snel had kunnen verspreiden. Erg interessant, althans voor mij.

Daarop belde Rafiek me om te weten te komen waar hij me voor de maaltijd, waarvoor Veniera en hij me bij hen uitgenodigd hadden, vandaan kon halen. Ik wist niet waar ik was, los van dat ik me bij 'dat meertje met dat paard dat geen paard is' bevond. Het woord 'ezel' is me in het Russisch nog niet bekend. Hij kon er geen touw aan vastknopen, waarop ik mijn telefoon bij een langslopende serveerder in de hand duwde en hem vroeg: "где я?"
Voordat Rafiek me gevonden had vertelde ik de vrouwen over mijn onderzoek, waarbij ik weer eens in de toestand kwam dat ik zelf ook het nut van mijn onderzoek begon in te zien. Immers:
"nu al lijkt het erop dat de professoren hier [in de landen die voorheen tot de Soviet Unie behoorden] veel meer gebruik maken van informatie die door de geneesmiddelenfabrikanten gebracht wordt. Ze vertellen me hier hoe ideaal ze het vinden dat de leuke dames, die naar hen gestuurd worden, hen van alle nieuwe ontwikkelingen op de hoogte houden, waardoor ze de nieuwe medicijnen direct kunnen gaan gebruiken."
"En mooie cadeaus krijgen en leuke vakanties.", denkt een van de dames door.
"Ja, alhoewel dat hier nog niet eens nodig is, om doktoren op je hand te krijgen. En als dat zo is, dan is dat best interessant om te bewijzen. Maar dat is slechts een deelvraagje van de vragenlijst die ik met hen doorneem. Er kunnen dus meer belangrijke verschillen boven water komen. In feite is het doel om erachter te komen of ze daar andere kennis hebben en gebruiken dan we in de Engelssprekende wereld doen, en of daar iets aan gedaan moet worden."

Tijdens de maaltijd, waarbij vooral ik aan het eten ben van de vele gerechten die voor ons verzameld staan, meldt Veniera:
"Ohja, ik moest van Nasiba nog de groeten doen."
"Van wie?" Ik was haar alweer vergeten.
"Van Nasiba, dat meisje dat bij ons in de trein zat. Ze vroeg me jou al het goeds voor je reis en veel succes in de toekomst te wensen, met alles wat je zal gaan doen."
"Dankhaarwel. Waar ging ze naartoe?" Dat had ik de avond ervoor niet kunnen volgen.
"Ze ging naar Navoi, om haar man te bezoeken."
"Ze is getrouwd?"
"Ja, in maart is ze hem tegengekomen. Maart..., april...", telt ze op haar vingers tot twee:"en in mei zijn ze getrouwd."
"Twee maanden?"
"Ja, mijn oren stonden ook te flapperen, toen ik het hoorde", zegt Veniera. "Maar zelf vond ze het heel degelijk; immers andere huwelijksparen zien pas tijdens de bruiloft wie hun ouders voor hen uitgezocht hebben. Zo doen de Oezbeken dat. Wij Russen doen het wel volgens de normale, Europese manier. Ook niet zo vroeg. Ik was dan wel twintig, maar Rafiek was 28, toen we trouwden."
"En de Oezbeken trouwen rond hun twintigste, een-en-twintigste jaar, hoorde ik."
"Of zestien, zeventien...", stelt Veniera mijn wereldbeeld even bij.
"Zestien?"
"Ja, een vriendin van me was op haar 36ste oma. Het wordt tijd dat we voor Timoer een leuk meisje zoeken", grapt ze daarop, waarop haar zesjarige zoontje opkijkt...

De volgende dag bij de lunch met thee besluit ik toch wat van de stad te gaan bekijken. Zarina biedt aan me rond te leiden.
"Maar je moet hier toch 'werken'?"
"Ik doe de deur gewoon op slot!"
"Oké, gezellig."
De ene na de andere medressa en moskee komt voorbij. Velen gerestaureerd, soms te heftig, maar een enkele nog origineel uit elkaar vallend. Het is een mooie stad. Het is een andere wereld, een andere tijd, zo lijkt het zelfs. Bovendien hebben ze er heerlijk softijs voor 20 cent, en dat maakt mij heel gelukkig. In de ark, waarvoor de entree voor haar 600 soem was, maar voor mij 8400, wordt Zarina door haar bazin gebeld. Ze belooft na nog een uurtje de winkel te heropenen.


Tegen vieren loopt ze alleen naar haar winkel terug. Ik bezoek nog een trekplijster: 'De vier minaretten', vanwaar ik op de terugweg, puur taktiek natuurlijk, de tegemoetkomende mensen en op de straat zittende mensen groet. De oude vrouw die in haar deuropening zit blijkt ontvankelijk. Na de eerste zinnen ga ik naast haar zitten, waarop we ons gesprekje voortzetten. Al gauw nodigt ze me uit voor thee, wat al gauw wordt uitgebreid tot een simpele maaltijd. Terwijl ik zittend op het tapijt van het brood met sardientjes geniet, vertelt ze over de vele mensen die vroeger dit huis, of eigenlijk deze drie huizen en binnenplaats, die nu nog over zijn, en de huizen ernaast, die vroeger ook aan haar voorouders toebehoorden, bevolkt hebben. Nu woont ze alleen in de drie vertrekken, waarvan we nu in de grootste kamer zitten, terwijl de andere twee huizen langzaam vervallen. Ze vertelt over de onderduikers die ze hadden, de soldaten die ondergebracht waren, de levendigheid die in haar herinnering leeft en de eenzaamheid waarin ze nu verkeert. Ze heeft wel kinderen, en die helpen haar waar nodig, zegt ze, maar zij hebben het natuurlijk ook druk. Ze brengt me terug in de juiste richting, waar we afscheid nemen.
"Kom de volgende keer weer langs!", zegt ze.
"Zal ik doen!", zeg ik tegen de tachtig jaar oude vrouw, door de geschiedenis gesterkt. Misschien is ze er de volgende keer nog.

"Hoe is het met je buik?", vraagt de artiest van het hostel de volgende morgen bij het ontbijt, die dagelijks een paar uur staat te gipsen of te schilderen.
"Normalna, alleen drie keer daar heen", zeg ik de bogende weg naar het toilet uitbeeldend. Dat had de oude man gezien. "Verder bez problem."
"Sto gram wodka nada.", zegt de kunstenaar terwijl hij zijn sigaret naar zijn mond brengt, waarna hij een gebruikt kommetje uitzoekt, een beetje thee erin laat draaikolken en hem vervolgens over het terras leeggooit. Dan schenkt hij hem weer halfvol en begint van de koude thee te drinken.
"Honderd gram wodka nodig?", vraag ik om verduidelijking.
"Ja een beetje, om je buik in toom te houden."
"Hoeveel jaar bent u hier al bezig?", vraag ik hem naar zijn werk.
"In totaal al drie-en-veertig jaar! Na een driejarige opleiding ging ik aan het werk, en dat doe ik nu nog steeds. Ben je in de Ark geweest, in het museum van natuur?"
Daar hadden Zarina en ik nog staan lachen om de gekunstelde gipsen dinosaurusjes en het schilderij met de olifant, waarvan de slagtanden met de kaak naar beneden meebewogen in plaats van netjes onder de slurf te bleven hangen.
"Die heb ik geschilderd!", roept hij trots uit.

In de trein wandel ik vanaf het toilet, waar ik met veel acrobatiek mijn voeten waste, tussen de vele paren links en rechts uitstekende voeten naar mijn eigen compartiment. Deze deel ik deze keer niet met de gebruikelijke zes mensen, maar met 8 mensen, doordat sommigen zonder kaartje naar binnen zijn geklommen. Zij betalen de conducteur en krijgen dan de 'derde verdieping' toegewezen. Voor het eerst zie ik dat ook de planken, zo zonder matras duidelijk bedoeld voor bagage, boven de twee lagen bedden belegen worden. Kan niet comfortabel zijn.

Dima, mijn gastheer, waar ik terug in Tashkent weer terecht kan, woont samen met een vriend die websites programmeert. Daarom hebben ze drie computers en relatief goed internet, waardoor ik al gauw op mijn Hollandse gewoonten terugval, van iedere dag email controleren tot verschillende zaken regelen. Dat bevalt wel weer even, al krijg ik vanuit Nederland te horen dat ik 'altijd maar' online ben. Ze hebben gelijk; ik ben niet naar Oezbekistan gekomen, en heb niet zoveel moeite in het regelen en betalen van het visum en nu de registraties gestoken, om te kunnen internetten. Toch is het wel erg prettig. Ik kan toch ook niet maandenlang enthousiast toerist zijn?

Ondertussen probeer ik een Russisch visum te verkrijgen. Volgens mijn Canadese gastheer in Azerbeidzjan was dat in Centraal Azie onmogelijk. En hij kon het weten, want hij had daar al veel gereisd en gewoont. Dat zou betekenen dat ik in het hart van Azie vast zou komen te zitten, waardoor ik vanuit Kirgizië naar China zou moeten vluchten, wat ook geen oplossing is, of direct naar Europa zou moeten terugvliegen.
"Ik zal het wel zien", zei ik hem. Soms moet je een risico nemen. Met vantevoren opgeven heeft niemand ooit bergen verzet, en zolang de uiterste problemen met zoiets vluchtigs als geld zijn op te lossen, is het risico te overzien.

Ik koop een uitnodiging voor Rusland, die me per mail toegestuurd word. Iedere bron zegt dat in dit deel van de wereld alleen originele (gekochte) uitnodigingen worden geaccepteerd. Daarom gooi ik het op een akkoordje met het bedrijf die mijn uitnodiging gemaakt heeft: ik probeer het eerst met een gemailde, geprinte in Tashkent. Mocht dat niet lukken, dan probeer ik het later, na een Kazachs visum geregeld te hebben, daar in Astana met het origineel nog eens. Dat A4-tje zal dan wel door een koerier naar mij, waar ik dan ook mag uithangen, toegebracht worden, wat me meer zal kosten dan de uitnodiging en het visum zelf bij elkaar, maar nog altijd minder dan een ticket naar Europa.

Met de geprinte uitnodiging en een Nederlandstalig bewijs van mijn 'wereldverzekering', waarop noch in het Engels noch in het Nederlands staat dat ik over de hele wereld verzekerd ben, aangezien deze verzekering mij eigenlijk helemaal niet over de hele wereld verzekerd, praat ik me langs de lange wachtrij, langs de bewapende bewakers, langs de detectiepoortjes en de muren met prikkeldraad naar binnen. Mijn camera moet even in bewaring, maar mijn zaken mag ik regelen. De dame achter de balie twijfelt wel wat over die verzekering, maar besluit dat de consul daar zelf maar over moet oordelen. Wel mag ik alvast betalen, mijn paspoort inleveren en over tien dagen terugkomen, om kwart over drie.

Nog twee dagen langer kan ik voor mijn registratie bij het hotel in het station terecht, maar de dag erop is niets meer mogelijk.
"Ook niet als ik wel hier kom slapen?", vraag ik.
"Nee, de KGB controleert nu elke dag en iedere keer schreeuwen ze tegen ons over die buitenlanders die we bij ons onderbrengen. Eigenlijk mocht het al niet, maar nu kan het écht niet meer. Alleen de duurdere kamers zijn voor jullie toegestaan."

Het is me duidelijk: tijd om de Lonely Planet te raadplegen:
"Hotel Hadra is zonder twijfel het meest duistere hol van Centraal Azie", staat er bij het goedkoopste hotel dat er in staat. Perfect. Ik bel het telefoonnummer dat erbij staat, om te kijken of het nog niet failliet is. Een man neemt op.
"Gastinitsa?", vraag ik.
Hij zucht:"Bel 749 305" Het moet toch verschrikkelijk zijn als jouw prive nummer in een of andere reisgids blijkt te staan. Het door hem gegeven nummer is wel juist. Het hotel bevindt zich bij het circus, een van de gebouwen die in iedere grotere stad van de Soviet Unie aanwezig zijn. Met een beetje zoeken vind ik het hotel, dat een van de grauwe flatgebouwen naast het ronde circus blijkt te bezetten. Het is er inderdaad duister. De receptioniste, die in een hok op de vijfde verdieping is weggestopt, geeft me een sleutel:
"Kijk eerst even of je de kamer oké vindt."
Blijkbaar zijn er veel klanten weggelopen, na het verblijf aanschouwd te hebben, maar ik vind de kamer goed te doen, aangezien ik er toch niet zal overnachten. Het is er vuil, het matras is versleten, de stopcontacten zijn verwijderd, waardoor de draden uit de muur hangen en de gedeelde badkamer sla ik over. Later hoorde ik van twee Israeli's dat ze er vooral vanwege de halfnaakt over de gangen lopende, zwaarlijvige mannelijke ganggenoten, waar ze inderdaad de badkamer mee deelden, na een nacht weggevlucht waren. Ik liep terug naar de receptioniste.
"Prima", zeg ik.
"Mooi", zegt ze licht verbaasd. "Paspoort."
"Alstublieft." Ik geef haar het door de Russische ambassade bestempelde kopietje van mijn paspoort.
"Je echte paspoort graag."
"Die ligt bij de ambassade. Dit is hun officiele stempel."
"Sorry, dan kan je niet bij ons verblijven. KGB, problema, problema."
"Waar dan?"
"Bij een privaat-hotel."
Ze wist er nog wel een. Ik ging er naartoe. Het bleek ver buiten mijn budget, waarin slechts rekening wordt gehouden met kostenloze accomodatie, maar voor een nacht heb ik het moeten accepteren. Aan de muur hing een foto van een oudere man.
"Is that your president?", vraag ik.
"Yes."
"Dan weet ik nu wie me al deze problemen bezorgt."

De volgende dag besluit ik te vertrekken. Weer met de trein. Om de hotels in Tashkent te ontvluchten en te voorkomen dat ik verder in mijn Hollandse leefwijze verval, waar ik alweer diep in begon te zitten, heb ik de metro naar het station gepakt, ben voor het treinschema gaan staan en bekeek waarheen ik, als er in de trein nog een derdeklasse plaats over zou zijn, de nachttrein naartoe kon nemen. Kungrad, waar het ook zou mogen liggen, en Buchara waren mogelijk. Maar in Buchara ben ik al geweest en ondanks dat Zarina daar ook is, besluit ik mijn tweede bezoek aan die stad toch nog even uit te stellen.

Kungrad dan maar? Ik kijk op mijn PDA in de Lonely Planet van Oezbekistan. Kungrad blijkt de meest westelijke en daarme meest verre stad van het land te zijn, relatief vlak onder de Aral zee, dat steeds verder weg komt te liggen en eigenlijk nog maar uit een paar kleine verzoutende, verdampende meertjes bestaat, in de woestijn. Dat laat me zeker een nacht in de trein doorbrengen, schat ik in, wat me een nacht in een hotel scheelt, en brengt me naar een nieuwe wereld.

Bij de balie sta ik een minuut of vijftien te wachten, waarin de verkoopster drie mensen voor mij van kaartjes voorziet. Dan vraag ik naar een kaartje naar Kurgan.
"Dan heb je een visum voor Kazachstan nodig.", meldt ze. "En je echte paspoort."
Ik wist dat ik het verkeerd zei; Kurgan is een stad in Rusland. Maar hoe heette mijn bestemming dan?
"Nukus dan", verander ik mijn doel, wetende dat dat daar 'in de buurt' ligt. In ieder geval ook ver weg en in het westen. "En mijn paspoort ligt bij de ambassade van Rusland..."

Ondertussen komt een vrouw met een plastic tas gevuld met geld voordringen. Na zes minuten krijgt ze een verkeerd kaartje toegestopt, twee minuten later de goede, en dan begint het grote geld tellen... Daar hebben ze gelukkig een machine voor, want bij elkaar ging het om zo'n zeshonderd briefjes van 200 soem, en nog een vijftigtal van 1000 soem. Zoals ik al zei, een zak vol geld. Soem pinnen is in dit land niet mogelijk, want grootste biljet, van 1000, is maar een kleine 50 eurocent waard. Een metromuntje kost al 400. Het mag duidelijk zijn wat voor effecten dit geeft. Iedereen loopt met grote stapels briefjes van 1000 te sjouwen, alleen al om tomaten, ijsjes en brood af te kunnen rekenen. En dat terwijl veel mensen hun maandsalaris contant vangen. Maar ach, hoe dik de stapel na het wisselen ook is, het is zoals altijd toch weer sneller weg dan je lief is.

Tegen de tijd dat haar geld geteld is heb ik mijn bestemming weer opgezocht. Omdat ik zo lang heb moeten wachten, doordat zij het voordringen van die vrouw had toegelaten, doet ze niet meer moeilijk over mijn afwezige paspoort, maar verkoopt me gewoon mijn kaartje naar Kungrad.

In de trein zitten en slapen we nu met twaalf mensen in een compartiment voor zes. Twee kinderen liggen in het middenpad, een ander bed wordt door twee zusters gedeeld en nog een door een moeder en kind. Bovendien liggen op twee van de bagageplanken nog mannen op dunne dekens. Ik heb nog wel mijn eigen bedje, dat door het raam, dat naarbinnengekanteld staat, niet alleen in de lengte maar ook in de breedte behoorlijk beperkt is. Toch vind ik het wel prettig, dat slapen in de trein. Met dat eeuwige ritmische slaan van de wielen op ieder volgend stukje rails, terwijl weiden, steppen, oases en woestijn aan je voorbij trekken; heerlijk. En dankzij de open compartimenten weet iedereen welk stuk bagage van wie is, waardoor haast niemand probeert te stelen.

In de trein houdt men zich vooral bezig met het wuiven van zakdoeken, handdoeken en waaiers, want het is er echt warm. Verder drinken ze thee, proberen te slapen of lezen een boek en de eendenkuikens bij mijn voeten proberen zich met mijn broekspijp te voeden, zoals ik dat doe met een noodle-soepje, waarop Azat me verwijt dat ik vlees moet eten:
"Daar zitten helemaal geen calorieën in!", beweert hij. In het westen een wens, voedsel zonder calorieen, maar hier belachelijk. "Daar kun je niet op leven.", vervolgt hij. "Hier, neem dit." Hij wijst op het brood en duwt me een gepeld ei in de hand. De vrouw die er ook bijzit zet een pan aardappels met kip op tafel.
"Бири!", gebiedt ze. Met zijn allen eten we van alles wat op de tafel verschijnt. Alles is algemeen bezit. Zo ook mijn flessenwater, dat van mond tot mond gaat tot de fles leeg is. De chef van de wagon loopt juist met een lege fles in zijn hand langs onze leefruimte.
"Hier is nog een lege fles", zegt Azat tegen de provadnik.
"Wat moet ik daarmee?", vraagt hij. "Gooi uit het raam!"
Azat doet wat hem opgedragen wordt: hij klemt de fles, mijn fles, in de opening van het kantelraam, geeft er een klap op en de fles vliegt voor mijn ogen langs de woestijn in, waar juist een plas met zoutwitte oevers voorbij schuift. Weer een probleem opgelost. Weer een probleem gecreëerd.

In Nukus, de hoofdstad van deelrepubliek Karakalpakstan, stapt Azat met vele anderen uit. De laatste paar uur van de treinreis ontmoet ik Zoya, een zestig jaar oude vrouw, die in het naastgelegen compartement zit. Net als de vier andere vrouwen van het gezelschap is ze zuster in Kungrad. Ze vraagt me waar in Kungrad ik zal verblijven.
"In het hotel. Dat moet van jullie president."
"Maar je kunt bij mij overnachten."
"Maar ik heb een registratie nodig." Daar hebben de Karakalpakken geen weet van.
"Maar je komt eerst bij mij eten."
"Oké."

Haar geuniformeerde zoon haalt ons af. Met zijn bedrijfswagen, een politieauto, brengt hij ons thuis. Daar komt zijn collega, die in een stad ver weg woont, maar hier dienst heeft en dus bij hun verblijft, er ook gezellig bij. Dat terwijl ik op straat altijd zover mogelijk wegblijf van iedereen in uniform en met name de politie. De collega kijkt me ook wat ongemakkelijk aan. Mijn verblijf bij deze familie is illegaal. Dat weet Zoya nauwelijks, alleen omdat ik haar dat zojuist verteld heb, maar ik en die politielui weten dat maar al te goed.

Het is natuurlijk wel gezellig! Omdat moeder na een week uit het verre Tashkent is wedergekeerd, is de hele familie aanwezig. Behalve opa zijn de beide zoons en hun vrouwen, die juist besjparmak beginnen te bereiden, gekomen en de kleinkinderen dartelen ook rond. Voor mij wordt de oudste kleinzoon op pad gestuurd om een biertje te halen, waarmee de eeuwige thee afgewisseld wordt, die we met zijn allen buiten op de met dunne matrassen belegde verhoging zitten te drinken. Na een uurtje graaien we met zijn allen met onze handen in de lasagnebladen en het vlees van de besjparmak, waarna de mannen de bouillon in kommen krijgen voorgeschoteld. Daarna zoeken opa en de vrouwen binnen een mooie plaats op, om een matrasje uit te spreiden, terwijl ik tussen twee mannen (waaronder een politieagent) buiten op de verhoging kom te liggen. Ik slaap tot de zon mij mijn ogen doet openen. Na het ontbijt brengt de oudste kleinzoon me naar de damas, die me naar de bus brengt, waarmee ik richting Moynac rij.

Twee minuten nadat we het in de woestenij staande bord Moynac met afbladderende vissen gepasseerd zijn, lurkt de man die achter me zat weer aan mijn waterfles. Deze keer vroeg hij me wel, of hij ervan mocht drinken, terwijl hij de vorige keer, mij vuil aankijkend, gewoon pakte, waar hij recht op dacht te hebben. Integreren, dacht ik maar, en liet het toe. Aan water is hier immers een groot gebrek. Sinds de zee door de grote irrigatieprojecten vertrokken is zijn de Russen en Kazachen gevolgt, maar de Karakalpak sprekende Karakalpakken bleven achter in de droogte. We rijden door de storm, met een zeewind die niet meer zilt maar zanderig is, het stadje binnen langs bushokjes waarvan de asbest daken half vergaan zijn, zodat het vinden van schaduw, die juist zo nodig is, langzaamaan onmogelijk wordt. Dit is de armste plaats waar ik ooit geweest ben. Misschien hebben ze wel meer dan in Mali, maar ze hebben ook veel meer verloren; ze hebben gouden tijden meegemaakt, maar zijn de overvloed kwijtgeraakt.

De schoondochter van Zoya kwam hiervandaan. Haar moeder werd gebeld, om me op te halen. Ze leek er niet blij mee, maar gaf me toch thee en een goede lunch, terwijl op televisie de internationale videoclips hun wereld verbreden. Ze vraagt naar haar dochter.
"Ze maakt heerlijke Besjparmak.", zeg ik.
"Ja, bij hun is het leven goed.", antwoordt ze. "Hier is helemaal geen werk."
"Waarom verhuizen jullie niet naar daar dan?"
"Ach, daar zijn de huizen te duur. Daardoor kunnen we hier niet weg. We kunnen alleen maar hopen dat ze ons daar niet vergeten en eten en water blijven sturen."

Ze wijst me de weg naar het enige hotel van het stadje, een paar kilometer verderop. Door het strandzand loop ik er naartoe, langs vele doodgaande bomen en een sterfende begraafplaats. In het hotel vraag ik of ze me, terwijl ik er maar één nacht overnacht, voor drie nachten kunnen registreren. Dat is geen probleem. Hier in de woestijn worden dit soort zaken niet zo streng gecontroleerd. Al gauw maak ik kennis met de andere bewoners. Voornamelijk chinezen, die met dikke jeeps en grote vrachtwagens van het nabijgelegen olieveld komen. De blinkend witte auto's steken af tegen de achtergrond van het wegterende dorp. De eigenaar van het hotel wijst me de weg naar de vissersvloot, waar alle toeristen voor komen. Ik vind hem gemakkelijk, loop een uurtje tussen de lage duinen door om een kanaal, waar een beetje water de oevers wit achterlaat, te vinden, en vind mijn weg terug naar het monument bovenaan de afgrond, waar de bewaker over de woestijn uit staat te turen.
"Zie je dat schip daar?" Hij wijst in de diepte. Tussen de zandduinen liggen acht schepen naast elkaar te roesten. "De tweede van rechts... Dat was mijn schip. Ik heb het twintig jaar bevaren, maar dertig jaar geleden heb ik het daar moeten achterlaten. Bergen vis vingen we voorheen. Het waren goede tijden, vroeger, maar nu is er geen zee meer. Er is hier in het geheel geen water meer. Здезь вообще вода нето. Duizenden mensen bevoeren de honderden schepen, die we hier hadden. Nu heb alleen ik nog werk, dag en nacht. Ik woon daar, in die camper. Maar nu met die crisis heb ik al een paar maanden geen salaris meer ontvangen. Gelukkig steunt iedereen elkaar. Ik kan gewoon naar de winkel, de eigenaar weet het al en geeft me wat ik nodig heb. Hij schrijft het allemaal op, voor als ik weer eens geld heb. Weet je wat je zou moeten doen? Kom morgen ochtend een uur of vijf. De zonsopkomst is hier wonderbaarlijk. Kun je mooie foto's maken..."

Na een goed avondmaal voor de televisie in de huiskamer van de hoteleigenaar kom ik tijdens een wandelingetje een jongen met een zwaar beladen kar tegen. Ik help hem deze de laatste twintig meter naar zijn huis door het zand te trekken, waarop zijn familieleden me voor de thee uitnodigen, wat al gauw wordt aangevuld met nog meer eten. Voortdurend zit mijn mond vol, maar toch blijft Sherbollat aansporen:
"Eet. Eet."
"Maar ik eet al!"
"Drink."
In het donker brengt Sherbollat en zijn jongere broer me terug naar mijn hotel.
"De volgende keer dat je in Moynac bent kom je gewoon naar ons, okay?"
"Zal ik doen", zeg ik, betwijfelend of ik hier ooit nog wil geraken.

De bus brengt me terug naar de oase van Nukus, de hoofdstad van Karakalpakstan. Azat had me per SMS uitgenodigd om bij hem langs te komen.
"Dan gaan we vissen!", schreef hij enthousiast.
Hij haalde me bij de bushalte op en liet me zijn stad zien, voordat we met de gedeelde taxi naar huis gaan, om daar te lunchen. In de taxi stelt hij me voor aan Dilshoda, zijn buurmeisje. Ze is een jaar in Amerika geweest, wat mij voor haar een goed slachtoffer maakt om Amerikaans tegen te spreken. Allemaal niet zo interessant.

Na een kwartiertje zijn we in hun dorp aangekomen, waar Azat's moeder ons weer een goede maaltijd voorzet met gebakken eieren en worst en abrikozen... Zoals overal weer veel te veel van alles, waarbij ik dan zo gek ben dat ik het nog probeer op te krijgen ook. Immers hoort je bord in Nederland uiteindelijk leeg te zijn en de pan toch liefst ook. Het tweede kommetje thee slaan we gauw achterover, want de vrienden van Azat staan al met hun nieuwe auto voor de deur om lekker te gaan vissen. Na twintig minuten rijden bewegen we ons door Hollandse weiden. In de rietkraag van een kanaaltje zoeken we een plaatsje op, waarbij ik, na een slang te hebben zien wegzwemmen, extra uitkijk waar ik mijn sandalen laat rusten. De jongens geven het na veertig visloze minuten al op. We zwemmen nog even in het kanaal, voor we naar een bar rijden met koud bier en slechte samsa. Azat wordt gebeld.
"Dilshoda nodigt je uit voor internet", zegt hij tegen mij.
"Ik kan wel wat internet gebruiken."
"Ze komt er zo aan."
Inderdaad bracht ze me naar een computer, waar ze haar schoonbroer, die daar aan het werk was, vroeg pauze te nemen, zodat wij in een veertig minuten onze mail konden openen en zelfs een paar berichten konden lezen. Eenmaal buiten bleek dat we binnen in een of ander ministerie waren geweest.
"Hoe was het om na een jaar Amerika weer in dit dorp te belanden?", vraag ik. "Ik bedoel, in Amerika zal het allemaal we aardig rijk zijn, en dan kom je weer hier, loop je weer langs de vervallen gebouwen, over de slechte wegen met lantaarnpalen, waarvan de lantaarns al jaren ontbreken."
"Verschrikkelijk!", roept ze uit. "Mijn gastfamilie heeft me ook gevraagd weer bij hun te komen wonen, maar mijn vader laat het niet toe. In dat jaar heeft hij gemerkt dat hij niet zonder me kan. Daarom mag ik ook niet in Tashkent studeren."
"Nouja, dan houdt hij in ieder geval van je."
"Ja. Ik vertelde mijn moeder dat ik jou had ontmoet. Ze vroeg me je uit te nodigen, dus dat heb ik toen maar gedaan."
"Gezellig", zeg ik.
"Ze is nu voor ons aan het koken. Ik was wel verbaasd", vervolgt ze. "Het is hier niet als in Amerika, begrijp je. Het is heel bijzonder om een jongen thuis uit te nodigen. Je bent de eerste jongen die ik mee naar huis breng!"
Ze was een beetje gek van me, bleek uit allerlei opmerkingen de rest van de avond. Haar moeder, die heerlijke pilaf had gemaakt, vroeg bovendien of wij, zij en ik dus, niet samen zouden kunnen werken. In Europa natuurlijk.
"I will see what I can do", beloof ik maar.
We nemen al haar foto's door. Het gala in Nukus, het gala in Amerika, dat nichtje daar, die jongen toen, die mag je niet zien, want mijn haar ..., twee uren lang die zelfde lach, stralend, dat wel, op al die foto's... Voldoende. Ondertussen komt haar beste vriendin, die ook op veel van de foto's te zien was, langs, waarop Dilshoda bij voorbaat jaloers zegt dat ik vast op haar verliefd zal worden. Maar ik was helemaal niet van plan om in Karakalpakstan verliefd te worden, en deed er dan ook alles aan om dat te voorkomen. Azat kwam me rond tienen bevrijden. Bij hem thuis zet moeders ons nog een kleine tweede avondmaaltijd voor en dan leggen we ons op de grond op de dunne, maar best comfortabele matrassen te slapen.

Met drie mashroetkas rij ik naar Khiva, in buurdeelrepubliek Chorezm. Na een half uur valt het me op hoe licht mijn tas is. Het bloed stijgt me naar het hoofd: ik heb mijn tas in de laatste bus laten liggen. De belangrijkste spullen heb ik natuurlijk in mijn handbagage, maar mijn tent, matras en kleding rijden nu ergens in de Volkswagen door de stad. Ik heb mazzel; twee straten verderop was het eindstation, en daar staat de chauffeur juist te wachten tot de laatste twee plaatsen gevuld zijn, zodat hij weer terug kan rijden. Hij is ook blij mij te zien, want hij wist ook niet wat hij met mijn tas aanmoest.
"Kijk even of alles in orde is!", gebiedt hij.
"Ik geloof het wel", zeg ik, allang blij dat ik hem terug heb. "Bedankt!"

Khiva is ook oud en mooi, maar leeg, na de levendigheid van Buchara. Otabek pikt me op uit een restaurant, om zijn Engels met me te kunnen oefenen. Hij laat me de stad zien, alvorens me naar zijn oom en tante te brengen, waar we avondeten, thee en een wodka voorgeschoteld krijgen. Of ik blijf slapen? Helaas heb ik al een hostel.

Ik beland nog eens in Buchara, waar ik wegens haast me door een taxi naar het station laat brengen, om daar de nachttrein te proberen te pakken. Vijf minuten van tevoren zijn de kaartjes al uitverkocht... Dan maar op de Oezbeekse manier; het is me al vaak genoeg voorgedaan. Ik loop langs de wagons naar de conducteur, juist tellend dat ik bijna blut ben. De eerste zegt gewoon 'nee', wanneer ik vraag of hij nog een plaatsje voor me kan regelen, de tweede vraagt dertigduizend.
"Ik heb maar twintig."
"Dan moet je het daar proberen. Dit is de tweede klasse."
Bij de derde klasse heb ik meer succes. Voor 15000 krijg ik een bagageplank toegewezen, met twee dekens, om deze enigszins te verzachten. Voor de betaling word ik naar het hokje van de conducteurs geroepen. Voor de deur pak ik het geld uit mijn portemonnee, waarop de provadnik me naar binnen trekt:
"Geen geld op de gang!", sist hij, alsof de andere passagiers niet weten dat de extra reizigers de conducteur contant betalen. Netjes in het hokje geef ik hem zijn geld, waarbij hij meldt dat ik zelf mijn bagage in de gaten moet houden. De plank is hard. Slapen doe ik nauwelijks, maar de trein brengt me wel in Tashkent, waar ik nog een paar uur bij Dima en Ilja thuis bijslaap, voor ik om half vier met al mijn bagage mijn paspoort met Russisch visum (yes!) bij de ambassade afhaal en de marshroetka naar de dichtstbijzijnde grenspost neem. Een bewaker staat me vriendelijk te woord. Hij vertelt dat hij me wel door kan laten, maar dat ik Tajikistan niet in kan, omdat hun grens, in tegenstelling tot de Oezbeekse, gesloten is.
"Maar als je besluit Oezbekistan uit te gaan, zit je de komende drie dagen in niemandsland vast. Komende maandag gaat Tajikistan pas weer open."
"Hoe dat zo?"
"Ja, hun president is in het land, en daarom zijn al hun grenzen gesloten."
Logisch.

Nog even niet naar Tajikistan. Nog langer opgesloten in de warmte, wetten en gastvrijheid van Oezbekistan. Nog drie dagen hotels regelen. Nog een kans om Samarkand te bezoeken, voor veel toeristen de reden om het vliegtuig naar Centraal-Azie te nemen. Dat is voor mij misschien wel een goede reden om er weg te blijven.

Ik ga langs de weg staan, in de hoop dat in het donker een marshroetka voor me zal stoppen. Na een taxi te hebben laten schieten komen een vrouw en haar zoon bij me staan en al gauw stopt een marshroetka. Ik mag mezelf voorin op de bezette stoel erbij proppen, na mijn grote tas achterin bovenop mensen gestapeld te hebben. In het busje wordt me gevraagd waar ik naartoe wil.
"Naar het gastinitsa, pazjalste."
"Je kunt wel bij mij overnachten.", zegt de vrouw van achterin de dertig, die naast me zit.
"Of bij mij", zegt een oudere man van achter.
"Registratie...", antwoord ik.
"Ik breng je wel naar het hotel", vervolgt de vrouw.
"We zien wel."
Aan de rand van Bekabad stap ik samen met de vrouw op een andere marshroetka over, richting het centrum. Daar zitten Abdurazak en zijn vrouw al op vertrek te wachten. De vrouw zegt nog eens dat ik wel bij haar kan overnachten.
"Ga niet met haar mee!", fluistert Abdurazak halfzacht in mijn oor. "Она проститутка!"
"Что?" Door het gebrom van de motor had ik het niet verstaan.
"Ze is een prostitué?!", zegt hij misschien net iets te hard.
"Oh." Zo had ik haar nog niet herkend; voor mij zag ze er uit als een normale, niet al te aantrekkelijke vrouw.
"Als ze nog eens vraagt of je met haar naar huis wilt zeg je néé??!"
"Prima."
"Kijk", vervolgt hij na een stilte. Hij laat me een identiteitsplaatje van het leger zien. "Je weet wat dat betekent?", vraagt hij veelbetekenend.
"Natuurlijk."
"Special forces. Ik werk in Fergana." Hij verwacht dat ik hem nu meer vertrouw.
"Waar laatst een terroristische aanslag was, aan de grens met Kirgizië?"
"Daar, ja."
Wanneer ze uitstapt vraagt de vrouw nog eens of ik meekom.
"Ik moet naar het hotel", zeg ik. "Vanwege registratie."
"Ik breng hem daar wel even", sluit Abdurazak daarop aan.
Haar achterlatend rijden wij met de bus verder.
"Je kunt ook bij ons blijven", biedt Abdurazak aan zodra we op straat staan. "Thee drinken, met mijn broers en ouders. We maken er een gezellige avond van!"
"Doen we!", zeg ik. Die registratie loopt wel los, hoop ik.
Met zijn drieën komen we bij hem thuis aan. Vader doet open en leidt me direct naar de tafel, waar nog brood staat, wat al gauw aangevuld wordt met van vet druipende gebakken frieten en salade.
"Dus je mocht de grens niet over?", herhaalt vader wat ik hem zojuist verteld heb. "Dan blijf je toch gewoon bij ons! Hier mijn tweede zoon, die voor de politie werkt, en de derde, die bij de mariniers zit, en onze neef, die niets doet, en Abdurazak werkt in Fergana. Die registratie regelen we morgen wel. Maak je geen zorgen."
Zit ik alweer bij drie 'gevreesden' in huis. Ik vertel ze van hun collega's, die me in de metro van Tashkent een paar keer al mijn zakken binnenstebuiten lieten keren.
"Verder maakten ze geen problemen hoor", verduidelijk ik. "Maar ze zijn gewoon irritant." We maken nog een paar gezellige familiefoto's voor we over de nacht gaan liggen nadenken.

Ik krijg het huwelijksbed van Abdurazak en zijn vrouw, die drie maanden geleden in de familie gekomen is, aangeboden. Zelf gaan ze buiten op een matrasje liggen. De volgende morgen gaat moeder voor me naar het hotel. Met slecht nieuws komt ze terug: ze kunnen me wel registreren, maar ze zijn te duur om me de prijs te vertellen. Vader is in nuchtere toestand toch wat minder zorgeloos en ook de jongens beginnen in te zien dat ik niet drie dagen illegaal bij hun kan blijven.
"Wat ga je dan doen?", wordt me gevraagd.
"Momentje." Ik kijk even in de Lonely Planet, hoe het met de hostels in Samarkand gesteld is. Gunstig, zo blijkt. "Daar ga ik heen."

Terwijl ik mijn spullen uit de kamer haal, komt Abdurazak naar me toe.
"Chiel, die foto's van gisteren... Kun je ze verwijderen?"
"Als je denkt dat dat nodig is."
"Tsjah, met onze strenge papa", zegt hij terwijl hij naar boven wijst, om aan te geven dat hij niet zijn eigen vader, maar die van het moederland bedoelt. "Ik bedoel, ik zit in de special forces en mijn broer bij de politie. We kunnen beter niet op jouw foto's staan."
"Is goed, ik verwijder ze meteen", beloof ik, en deze belofte maak ik voor zijn ogen direct waar. De gezelligheid van de vorige avond is met een paar ingedrukte knopjes voor eeuwig verloren. "Deze is van jullie kamer, met het mooiste bed waar ik ooit in geslapen heb", wijs ik op de derde foto van de avond tevoren. "Die kan geen kwaad."
"Oke dan. Mijn broer zal je naar de bus naar Samarkand brengen."
"Prima."

Moeder brengt mij en de agent met de auto naar een marshroetka. Voor ze ons laat gaan stopt ze onder protest 10000 soem in mijn zak. In de bus spreken de broer en ik maar weinig, waardoor het nog meer op een aftocht onder bewaking lijkt, dan op een toeristisch reisje naar de trekpleister van het land. Na dertig kilometer wordt dit verergert, wanneer we op een geblindeerde gedeelde taxi overstappen. We wachten even op medereizigers, waarbij mijn waker een glas limonade voor me koopt. Wanneer ik uit probeer te stappen houdt hij me tegen:
"Blijf in de auto. Het is beter als niemand je ziet. En vertel niemand dat je in Bekabad bent geweest."
Even overweeg ik of ik niet beter mijn naam en nationaliteit kan veranderen. We rijden verder tot we de weg uit Tashkent bereiken. De tweede bus die voor ons stopt wil me meenemen, al zijn er geen zitplaatsen meer beschikbaar. Zonder afscheid verdwijnt mijn wachter tussen de mensen. In het gangpad van de bus ga ik op mijn tas zitten, wat veel problemen oplevert voor de uitstappende mensen en in chaos eindigt, wanneer de samsa verkoopsters met hun schalen binnendringen om hun winst te behalen. Maar ach, ik ben weer terug op het toeristenpad en daarmee zo goed als veilig van verdenkingen.


In Samarkand loop ik door het duister langs een van de enorme medressa's door een gevelloze straat. Al gauw kom ik bij de Registan aan, waar ik links afsla om mijn hostel te vinden. De verkoper van een van de vele buurtwinkels wijst me er naar toe, waar grote met houtsnijwerk behandelde deuren mij een gang binnenleiden. Drie mannen zitten te praten.
Eén van hen staat op en laat me mijn kamer zien; drie bedden en een badkamer voor mezelf, aan de gezellige met wijnranken beplante binnenplaats gelegen. Daar neem ik plaats bij vier Duitsers, terwijl de man, die me naar mijn kamer bracht, me een heel menu voorzet, als altijd vergezeld door thee. Twee van de Duitsers waren hier met de auto, de oudere man op de motor. Achter mijn rug zitten vier Japanners op aanligbedden te converseren en even verderop zit nog een stel uit Israël samen te zijn. De zijderoute: al een paar duizend jaar worden oost en west door hem verbonden. Daar zijn steden als Samarkand en Buchara rijk van geworden, ooit, voor de Russen kwamen.


Het is ongetwijfeld een prachtige stad, maar na Buchara en Khiva ben ik niet meer te verbazen. Na vanaf een begraafplaats in het centrum foto’s van de azuurblauwe koepels van de stad te hebben gemaakt, lunch ik op een bankje voor iemand zijn huis. Twee mannen komen uit de poort en gaan erbij zitten. Eén haalt een zakje groen poeder uit de binnenzak van zijn jas, giet er wat van op zijn hand en neemt dit over in zijn mond, tussen zijn tanden en zijn lip. Murmelend biedt hij zijn buurman aan, die ook wat neemt en op zijn beurt mij het zakje voorhoudt.
“Ik rook niet”, zeg ik maar, en de overgebleven pruimtabak, of wat het ook moge zijn, verdwijnt weer in de binnenzak.
“En zul je wijn drinken?”, vraagt een van hen verderop in het terloops ontstane gesprek. “Zelf gemaakt”, voegt hij er aan toe.
“Klinkt goed.”
We lopen de houten poort door en ontmoeten zijn vrouw, die niet echt blij lijkt met mijn komst. In de keuken schenkt hij mij een heel, en zichzelf een half glas in, dat al gauw weggeklokt moet worden, want hij wil graag het huis van zijn 21-jarige zoon laten zien, dat ze in zijn tuin hebben gebouwd, voor als hij getrouwd is. De zoon zit nu in Moskou, vanwaar hij geld naar zijn familie opstuurt, waardoor ze kunnen overleven. Zelf is hij nu artiest en treedt hij op bij bruiloften. Zo’n twee keer per week voor 20 dollar per keer. Eerder heeft hij in Korea op een vuilstortplaats gewerkt, waar hij goud geld verdiende, en verder nog in Portugal. Maar nu... crisis. In de binnenplaats ligt een opblaasbaar kinderzwembadje. “Voor als mijn dochter met de kinderen langskomt"


Ik ga op zoek naar internet, wat ik vind. Helaas, na een minuut of vijftien gaan alle schermen zwart, en in de daaropvolgende uren is in de hele wijk geen elektriciteit meer op te merken. Om de hoek zit een tachtigjarige vrouw in een versleten jurkje op haar bordes. Om haar heen geniet een vijftal katten van de zon en de liefde, die zij hen toebedeelt.
“Waar kom jij vandaan?”, beantwoordt ze mijn groet.
“Из Голландия”
“Aha”, zegt ze:“vroeger hadden we hier veel gasten uit Europa. We hadden een restaurant. Er woonden ook veel Duitsers hier, en vooral Russen, maar nu is alles anders. Ze hebben alle bomen gekapt. Prachtige fruitbomen hadden we en zulke", ze houdt haar duim en wijsvinger een stuk uit elkaar:" walnoten en abrikozen hingen er aan. Voor iedereen! En ik nog naar het gemeentehuis om die jongens te zeggen dat ze die niet moeten kappen, maar niet luisteren... En kijk nou wat een rotzooi ze voor mijn huis hebben achtergelaten!" Voor haar bordesje ligt een grote hoop puin. "Dat kan toch niet gezond zijn!"
In veertig minuten hoor ik dit verhaal een keer of vijf aan en blijf ik meepraten en ja-knikken.
"Waar heb je Russisch geleerd? Ik wilde altijd Frans en Engels leren, maar het is er nooit van gekomen. Duits wel, door al die Duitsers die hier woonden." Een zesde kat komt naar buiten. Zijn darm hangt er aan de achterkant tien centimeter uit. "Ik heb geld verzameld en ben met hem naar de dierenarts geweest", verklaart ze, terwijl de kat een kuiltje graaft en zijn darm daarin legt. Ik word een beetje misselijk bij het aangezicht, maar uiteindelijk kan hij zijn behoefte doen. "De dokter zei dat ze er niets aan kunnen doen. In Oezbekistan niet tenminste, bij jullie natuurlijk wel. Hij zei dat hij gauw dood gaat." Een paar uitwerpseltjes verlaten de slurf, waarna de gedoemde ze zorgzaam begraaft.


Om de hoek staan twee mannen met elkaar te praten. "Where are you from?", vraagt een van hen me in het Amerikaans. Ze bleken daar allebei geweest te zijn, en hadden zich daar vooral op het leren vloeken geconcentreerd. "We kunnen bier gaan drinken!", stelt de man die me aansprak voor.
"Prima", antwoord ik. "Als jij bier hebt, wil ik het best opdrinken."
Hij blijkt dan toch nog wat anders te doen te hebben, maar de tweede wandelt met me mee, waarbij we al gauw voor een kiosk staan.
"Welk bier wil je?"
"Baltika 9 heb ik nog niet gehad."
"Doe die maar niet, daar hebben ze wodka door gemengd, om hem sterker te maken."
"Een Oezbeekse dan."
"Heineken?"
"Nee, een Oezbeekse."
"Hier, heb je Stella Artois."
Via het park komen we bij het mausoleum van Tamerlan, die in een paar jaar een rijk groter dan Europa bij elkaar wist te vechten.
"Tijdens 70 jaar Soviet-Unie werd hij 'meedogenloze slachter' genoemd. In ieder geschiedenisboek verdonkeremaand", vertelt hij. "Nu hebben we een nieuwe geschiedenis en wordt hij overal vereeuwigd als grote overwinnaar, in heel Centraal-Azië."
Langs zijn standbeeld, waar voorheen Lenin te vereren was, lopen we verder.
"Hier stond vijf jaar geleden de wodkafabriek van het land, maar de fabrieksbaas wilde president worden, dus die is in de gevangenis gegooid en..."
"Dus het is hier illegaal om president te willen worden?"
"Ja, onze democratie is niet zoals in Europa. Bovendien hebben we nu een hele goede president. Natuurlijk niet perfect, maar wel erg goed. Ik kan me geen betere voorstellen."

"Wanneer werd hij president?"
"Zestien jaar geleden. Hij zit nu in zijn vierde termijn. Hij heeft van Tashkent een moderne stad gemaakt. Nu zijn wij aan de beurt. Vandaar dat overal de gevels weggebroken zijn en overal gebouwd wordt" Overal zijn de eerste twee meter van de gebouwen als met een bulldozer afgebroken, zodat ze nu in één keer een geheel nieuw straatbeeld kunnen bouwen.
"En die wodkafabriek?"
"Die is verplaatst. Zoals je ziet is het nu een park, voor de toeristen, zodat ze het mausoleum knap kunnen fotograferen. En die wodka was vroeger altijd goed, maar nu is 'ie niet meer te drinken."
"Wat is er mis mee dan?"
"Nouja, neem bijvoorbeeld Absolut, of Stolitsjnaja, die Duitse merken. Daar kan ik zondag met mijn vriend in het park twee flessen van wegdrinken en dan toch de volgende dag fris naar mijn werk. Maar met deze Oezbeekse wodka, die ze nu maken, moet ik dan twee dagen thuisblijven en met hoofdpijn op bed te liggen..."


In het hostel zitten de Japanners nog altijd te converseren.
"Kom je mee uit-eten?", vraagt Yoshedashi.
"Tuurlijk", antwoord ik.
In het restaurant krijg ik mijn eerste lagman voorgeschoteld. De Japanners zijn er gek op, want het is bijna als thuis: noodlesoep met groenten en paddestoelen. Erg lekker; goed pittig, maar niet te gek. Ik vertel ze over mijn toekomende problemen in Kirgizië. De enige grens waarlangs ik vanuit Tajikistan binnen zal kunnen komen, omdat de ander alleen voor Tajieken en Kirgiezen is, leidt me in een gebied dat door een Oezbeekse enclave van de rest van Kirgizië af wordt gesneden. En alle bussen gaan vrolijk door die enclave heen, omdat de Kirgiezen geen visum nodig hebben voor Oezbekistan. Ik wel, dus dat wordt een probleem, aangezien mijn huidige daar dan niet meer geldig is. En mocht ik dan in de enclave gelaten worden, dan is mijn Kirgizisch visum niet meer geldig, want die laat me maar een keer naar binnen en een keer naar buiten. Eerder was me, door een ervaringsdeskundige, al aangeraden om de grenswachten om te kopen. Vijf dollar, werd me toen belooft. Helaas staan in de Lonely Planet andere prijzen, maar een van de Japanners heeft ook nog een oplossing. Ook hij was daar geweest, met hetzelfde probleem.
"Ik heb op zijn aanraden gewoon tweeduizend soem aan de buschauffeur gegeven. Hij heeft me toen in het bagageruim opgesloten en het geld aan de grenswachten gegeven, zodat deze de bagage niet controleren."
Lokt me toch niet zo.
"Hoeveel kilometer is dat Oezbeekse eiland dan?"
"Een stuk of twintig."
"Mooi. Ik heb drie dagen tijd; ik loop er wel omheen."
We krijgen de rekening. Een Hollandse fooi leg ik op tafel. Daarmee is de hele maaltijd, inclusief fooi, vergoed.

In het hostel zit een man.
"I'm from Afghanistan."
"Wat doet u hier?"
"Mijn vrije dagen vieren! In Afghanistan kun je niet echt genieten van je vrije tijd. Er is niets te doen. In Iran, Tajikistan en Pakistan is het al niet veel beter en het visum voor Turkmenistan is zoveel gedoe. Oezbekistan is verreweg de beste plaats in de buurt voor een paar dagen lol" Hij kijkt even geconcentreerd om zich heen. "Ik werk voor de UN", vertrouwt hij me zachtjes toe. "Hier is dat niet zo'n probleem, maar als ik dat in Afganistan vertel... Here you can speak with girls on the street and have a party and have a sex without having problems. Het is hier veel vrijer dan in Iran of in mijn land. Ik ben Tajiek trouwens."
"Maar je komt toch uit Afghanistan?"

"Maar in het noorden zitten vooral Tajieken, net als hier in Samarkand en Buchara. Dat was vroeger, toen we nog geen grenzen hadden, allemaal Tajieks bezit. Maar ik ben hier wel de buitenlander, terwijl mijn voorouders hier gewoon vandaan komen. Vandaag nog, bezocht ik de Amir Temur moskee en lieten ze me de buitenlandersprijs betalen, die tien keer hoger is dan de Oezbeekse prijs. En ik in het Tajieks protesteren dat ik eigenlijk gewoon Tajiek ben, maar de controleur zei: 'Je hebt een snor, dus je bent buitenlander...' Die vrijheid hier, die wordt duur betaald!"