4 juli 2010

Ons kent ons

Voor de tweede maal begaf ik me naar Al-Husn om in het regionaal politiebureau mijn Jordaanse visum te laten verlengen. Bij de eerste poging hadden ze me gevraagd om Abed, die me in zijn gezin opgenomen heeft, mee naar het bureau te nemen, zodat hij kon bevestigen dat ik bij hen logeerde. Werd de dag tevoren nog de enige Engelssprekende politieagent van het hoofdkantoor voor me opgetrommeld, deze keer ging alles in het Arabisch, en dus langs me heen. Abed voerde een gesprek met de vrouw achter de computer, waarop zij haar telefoon pakte en iemand opbelde. Na een korte woorden- wisseling met de persoon aan de andere kant van de lijn gaf ze de telefoon aan mij. Een Engels- sprekende vrouw vroeg me wat het precies was, dat ik wilde. Ze sprak zo zacht dat ik haar zelfs buiten, weg van alle mensen in de gehorige ruimte, niet kon verstaan. Met veel moeite legde ik haar uit dat ik mijn visum graag 10 dagen wilde verlengen. Zij vertelde dat hij tot drie maanden verlengd zou worden, maar dat Abed daarvoor een handtekening moest zetten. Hoe aardig Abed ook is, hij was niet genegen om in het politiebureau een handtekening voor mij te zetten. Zodra de vrouw aan de telefoon me uit had gelegd wat er aan de hand was, bracht ik haar terug naar de dame achter de computer. Zij had ondertussen, met een andere mobiele telefoon, nog iemand opgebeld. We wisselden de telefoons uit, waarop ik vol verbazing de volgende woordvoerder aanhoorde. Het was geen Engels, dat zich met mijn gedachten vermengde. Deze man sprak Nederlands.

“Goedemiddag,” begon hij, “dit is Loewai. Hoe heet u?” Hij vertelde 13 jaar in Nederland te hebben gewoond, waar hij allerlei baantjes had gehad. Hij legde me de situatie rondom de te zetten handtekening nog eens uit, waarna hij me vroeg de telefoon aan Abed te geven. Even later vertelde Loewai me nog eens dat Abed echt niet van plan was een handtekening te gaan zetten. Ik stelde voor dat ik dan naar het niemandsland tussen Jordanië en Syrië zou gaan, om gewoon maar even buiten het land te zijn en dan met een vers visum terug te komen. Als ik daarvoor niet Syrië binnen zou hoeven gaan, waar je zowel bij het binnengaan als bij het verlaten geld moet betalen, dan zou dat een prima oplossing zijn. Hij had een beter idee. Hij zei dat hij het enorm fijn vond om weer eens Nederlands te spreken, omdat dat al lang niet meer voorgekomen was, en bood aan om zelf een handtekening te komen zetten. De vrouw achter de computer was immers zijn schoonzus, dus daarmee zou alles per definitie soepel gaan. Op dit moment zat hij op zijn werk, maar in één van de volgende dagen zouden we dat wel even kunnen regelen. En natuurlijk zou ik bij hem in Irbid komen eten; een mooie gelegenheid voor hem om zijn Nederlands te oefenen.

De volgende dag bij hem thuis nemen we buiten op de eerste verdieping plaats en begint Loewai te vertellen. Hij vraagt of ik al in kamp Irbid ben geweest.
“Daar mag ik helaas niet komen. Ik heb toestemming om vier kampen te bezoeken, maar kamp Irbid zit daar helaas niet bij.”
“Je zou daar toch eens moeten kijken. Vroeger was het daar erg arm, maar tegenwoordig is kamp Irbid de duurste wijk van de stad. De mensen daar zijn heel erg slim. Die Palestijnen hebben veel winkels geopend, waar ze alles heel goedkoop verkopen. Daardoor gaat iedereen, mijn vrouw ook, daar winkelen. Nu vergaat het ze daar zo goed, dat ze van de gemeente mee moeten betalen bij het opknappen van wegen. Ik kan daar nu echt geen winkel openen; het is er veel te duur.”
Loewai had, na zijn terugkeer uit Nederland, wel een winkel geopend. Helaas gingen de zaken niet voorspoedig, waardoor hij nu bij een andere winkel in loondienst is. In Nederland heeft hij vooral in de randstad gewoond. Hij heeft een Nederlandse vrouw ontmoet, maar ondanks dat de liefde er zeker was, zat er geen toekomst in. Toen Loewai besloot terug te keren, wilde ze best met hem naar Jordanië, maar ze zou er niet willen blijven. “Ik ben als een vogel,” had ze gezegd. “Ik zal altijd uitvliegen.” Ze kan niet op één plaats blijven wonen, maar wil altijd onderweg zijn. Loewai vond een vrouw in Jordanië, waarmee hij nu twee kinderen heeft. Zijn Nederlandse vriendin komt af en toe bij ze vakantievieren.

We beklimmen het dak van het huis. Daarvandaan hebben we uitzicht over het land dat vroeger al van zijn grootvader was. Aan één kant van het ouderlijk huis, een klein gebouwtje aan de voet van het gebouw waar Loewai nu de eerste verdieping van bewoont, stonden voorheen druivenranken en olijfbomen.
“En daar groeiden de watermeloenen,” wijst Loewai naar de ruimte achter het ouderlijk huis. “Gingen we vroeger, als we trek in watermeloen hadden, met een groepje broers en neven samen stelen. Het was natuurlijk een spel dat we met onze opa speelden.” Nu staat het land vol met huizen. “Dit is het nieuwe huis van mijn broer.” De verdiepingen zijn al gebouwd, maar de muren missen nog. “Daar is nog veel geld nodig,” verklaart Loewai. Die daar is ook van een broer. Daarachter woont nog een andere. Hier, hier en daar wonen mijn zussen.”
“En de rest zijn allemaal neven en nichten?”
“Ja, het is allemaal familie. Mijn grootvader had achter elkaar vier vrouwen. Dit is het resultaat... Toen ik na jaren terug uit Nederland kwam, schrok ik me rot. Wat is er gebeurd, dacht ik. Het meertje waar we vroeger visten en zwommen was gedempt, de boomgaard was bijna helemaal weg. Het was hier een paradijs. Maarja, iedereen heeft een plek nodig om te wonen.”
Ik zie een brede strook asfalt, die, bergen bedwingend, zich tot in de verte uitstrekt. “Dat is zeker een spiksplinternieuwe snelweg?”
Verkeerde woordkeuze:“wat?”
“Die snelweg is zeker nieuw?”
“Ja, die is nog maar twee jaar oud. Hij wordt 'de dodenweg' genoemd, omdat er iedere dag een ongeluk is, daar in die bocht. Men komt dan net los van de drukte van de stad. Daar denken ze dan dat de weg groot is en gaan te hard rijden. Iedere morgen word ik gewekt door het geloei van de ambulances. Zie je die zwakke lichtjes daar, aan de overkant van de snelweg?”
Ik zoek even, maar zie ze dan.
“Dat zijn de bedoeïenen.”
Bedoeïenen langs de snelweg. “Dat zullen ze vroeger toch niet zo bedoeld hebben, vermoed ik.”
“Ja, de bedoeïenen hier wonen dicht bij het centrum van de stad. Die in het zuiden van Jordanië leven zijn origineler.”
Loewai wijst naar waar de lantaarnpalen van de snelweg achter een helling verdwijnen. “Daar is een heel mooi stuk natuur, waar mijn broers en ik vaak in het weekend een warme bron bezoeken. Als we van het weekend gaan, bel ik je. Dat is altijd heel gezellig.”

Loewai zijn vrouw zet ons een schaal vol kip en van het vet druipende aardappels en uien voor. Het is heerlijk. Tijdens het eten belooft Loewai dat we morgen met zijn vader naar het politiebureau in Al-Husn zullen rijden. Dan zal alles zo voor elkaar zijn, doordat zijn schoonzus daar werkt.
“Anders zouden we van het éne kantoortje naar het andere gestuurd worden, maar nu zal mijn zus zelf alle stempels verzamelen, waardoor het in één keer geregeld wordt. Soms levert die bureaucratie echt grote problemen op. Zo kwam laatst één van mijn collega's met een busje aanzetten, waarvan het kenteken aan de voorkant verschilde van het kenteken aan de achterkant. Na twee dagen lukte het me om hem op borgtocht uit de gevangenis te krijgen. Daarna duurde het nog twee dagen voordat ze klaar waren met het demonteren en terug in elkaar zetten van het busje. Je moet er altijd voor zorgen dat je niet opvalt.” Loewai vertelt dat Jordanië gebaseerd is op familiebanden. Families van 50 mensen zijn klein. Vijfhonderd leden is niet ongewoon. Als één van die familieleden ergens iets te verdelen heeft, zal hij dit in de eerste plaats zijn familieleden toespelen, hoeveelstegraads dan ook. “Daardoor spreekt niemand op het politiebureau Engels,” verklaart hij. “De mensen die gestudeerd hebben en daar solliciteren belanden op een wachtlijst, terwijl de banen naar de familieleden gaan.”

Zijn schoonzus en haar man, die natuurlijk op hetzelfde stuk grond wonen, komen samen binnen. Ik begroet haar in het Arabisch. Verbaasd vraagt ze me waarom ik niet eerder had laten merken, dat ik Arabisch kan spreken. Daarop vertel ik, dat ik, als ik iets met politie of douanebeambten van doen heb, vooral niet het idee wil geven dat ik hun taal begrijp. Als ik dat wel doe, dan stijgen hun verwachtingen van mijn taalgevoel al gauw tot een hoogte dat ik niets meer van ze begrijp.

Even later komt vader ook op bezoek. Samen met Loewai halen ze herinner- ingen op aan het bezoek, dat vader aan Nederland deed, toen zijn zoon daar woonde. Het dagje bij de Scheveningse visafslag had de meeste indruk gemaakt en Amsterdam en de Dom te Utrecht met vlag en wimpel verslagen. Loewai had ook in Leiden gewoond. We laten ons even gaan. Al gauw valt het gesprek op de kwaliteit van de appeltaartmix, die ze bij de Digros aan de Langegracht te Leiden verkopen. Met een Jordaan met een Nederlands paspoort in Irbid; de wereld is absurd.

Geen opmerkingen: