20 juni 2010

Op bezoek bij een verzetsstrijder

Ik besluit het vierkant van hoofdstraten, dat de basis van het kamp vormt, te verkennen. Bovenaan de dichtstbijzijnde hoofdstraat, bij het UNRWA gezondheidscentrum, sla ik rechtsaf. Even verderop zitten twee jongens voor een winkel cola te drinken.
"Assalaam allei koem!" roepen ze, zoals zovelen. "Kom!"
Meestal kom ik niet, anders bereik ik mijn doel nooit, maar nu ga ik erop in. Eén jongen zit op een stoel, de ander op een stapel eiertray's. Zodra ik het bordes naar de winkel oploop staat de jongen die op de stoel zit daarvan op en pakt een frisdrankkrat. Even gaat hij daarop zitten, maar zodra ik op de stoel plaatsgenomen heb, staat hij alweer op en loopt richting de ingang van de winkel.
"No Bepsi, please," roep ik hem bij voorbaat al na. Tevergeefs. Even later duwt hij me een geopend flesje Pepsi Cola in mijn hand.
"Waar wonen jullie?" vraag ik, nadat ik een eerste slok van de zwarte drank heb doorgeslikt.
"Daar," antwoordt de jongen die weer op het krat plaatsgenomen heeft, naar de overkant van de straat wijzend. Daar staat een rij van drie huizen aan elkaar.
"Waar precies?"
"Dat hele blok is mijn huis."
"Alle drie die huizen?"
"Drie? Nee, het waren eerst negen huizen." Zijn 'huis' blijkt niet alleen drie huizen breed, maar ook drie huizen diep te zijn. Wellicht woont hij samen met een hele tak van zijn familie.

Om de hoek bevindt zich de derde hoofdstraat, die evenwijdig aan de eerste zacht hellend de heuvel afloopt. Osama en Rauchie wonen onderaan deze hoofdstraat; nu ben ik bovenaan. Daarvandaan heb ik een prachtig uitzicht over de graanvelden, die de kilometers tussen het kamp en het Koning Abdullah Ziekenhuis, dat in de verte als een misplaatste kolos boven de velden uittorent, opvullen. Ook zie ik het speelse heuveltje, weinig meer dan een glooiing eigenlijk, waarachter Yoessoef en Moeniera wonen, de Bedoeïenen die mij een nacht bij hun in de tent hebben laten slapen.

Nadat ik de tweede zijstraat gepasseerd ben, spreekt een man me in het Engels aan. Hij zit samen met een andere man en een oude dame naast een stalen wateropslagbak voor het huis op de hoek van de straat. Radi stelt me voor aan zijn broer Raduan en zijn moeder Ganiema. Raduan is werkloos, vertelt Radi. Zelf heeft hij een bedrijf, waarvoor hij vaak naar Japan en Maleisië gaat. Dan blijft hij maar liefst drie maanden weg. Tot twee jaar geleden deed hij ook geregeld Singapore aan, maar daar valt sindsdien weinig meer te handelen. Hij bezoekt die landen om reserveonderdelen van auto's in te kopen, die hij in Jordanië doorverkoopt. Dat heeft hem geen windeieren gelegd. Van de winst heeft hij twee jaar geleden bovenop het huis van zijn moeder een huis voor zijn gezin kunnen bouwen.

Om de hoek van zijn moeders huis leidt een trap, afgesloten met een sierlijk stalen hek, naar een klein plateau op de eerste verdieping, waar twee deuren op uitkomen. Terwijl ik het klitteband van mijn sandalen lostrek om blootsvoets zijn huis te kunnen betreden, vraagt Radi me om een momentje geduld te hebben. Hij betreedt het huis via de deur die recht op het plateau uitkomt. Een paar seconden later al hoor ik hoe van binnen de andere deur geopend wordt. Radi leidt me in de gastenkamer. Terwijl ik naar binnen stap, zie ik aan de muur rechts van mij, boven één van de drie banken, die tegen de muren geplaatst zijn, twee levensgroot uitvergrote foto's aan de wand hangen. Beiden herbergen ze een beeltenis van Radi in zijn jonge jaren. Op de linker foto, gemaakt op een woestijnachtig strand, laat hij een stinger op zijn schouder rusten. Op beide foto's staat hij in een camouflagepak van het zandkleurige type. Zijn huid is net zo gebruind als nu, maar zijn gezicht staat nog zorgeloos. Vertrouwen in de toekomst, denk ik ervan af te lezen. Of verwar ik het met overmoed? Vandaag zijn Radi zijn ogen dieper in zijn oogkassen weggezakt. Daarbij is de eromheen gespannen huid donkerder geworden. Toch heeft hij nu een nog krachtiger uitstraling; hij lijkt nog zekerder van zijn zaak.
"Dat was in Libië," laat Radi weten. "Twintig jaar geleden. Ik was toen 22." Dat is mijn leeftijd nu. Ik zoek mijn verleden af naar momenten waarop ik mijn leven zo had kunnen aanpassen, dat ik deze zomer ook met een stinger op een Libisch strand terecht had gekomen. Ik kan ze niet vinden.

Radi vertelt verder:"vanuit Libië bereidden we een aanval op Tel Aviv voor. Op 30 mei 1990 voerden we hem uit. Onsuccesvol; om zeven uur 's avonds kregen ze ons te pakken. Acht jaar zat ik in de gevangenis.”
Ik kijk naar zijn hand. Drie kleine zwarte stipjes tekenen het stuk huid waar de duim en de wijsvinger van de rechter hand samenkomen. Ik had het al in films voorbij zien komen; het teken van een gevangene. Radi is al de tweede oud-gevangene die ik tijdens dit korte bezoek aan kamp Husn spreek, maar Raoef, die niet als vrijheidsstrijder naar bezet Palestina was gekomen, maar slechts om familie te bezoeken, zat daar om een heel andere reden. Radi zat dan ook veel langer vast. En hoeveel sterker is hij eruit gekomen!

Eventjes verlaat Radi de gastenkamer om zijn vrouw aan te sporen om een lunch te bereiden.
Als hij weer naast mij op de bank plaats heeft genomen vraag ik hem: "wat doe je nou, acht jaar lang, in zo'n gevangenis?"
"Ik heb daar Engels geleerd. Dat wilde ik graag, want vlak voordat ik gevangen genomen werd was ik op vakantie in Joegoslavië. Daar kwam ik allemaal Duitsers en andere mensen tegen, die met mij probeerden te praten. Maar ze gaven het al gauw op met me; ik sprak toen alleen maar Arabisch. Zo vond ik uit hoe belangrijk het is om Engels te kennen. Mijn zoontjes leer ik nu ook Engels. In spreek ook Hebreeuws. Ook dat heb ik in de gevangenis geleerd."
"Waarom leerde je dat? Het is de taal van de vijand!"
"Het is belangrijk dat je met je vijand kunt communiceren."
Daar heeft hij natuurlijk gelijk in. “En hoe ben je weer vrijgekomen?"
"Heb je van Khalid Mashal gehoord?"
"Nee."
"Hij was toentertijd de leider van Hamas. In 1998 probeerden een aantal Israëliërs, die met Canadese paspoorten Jordanië binnen waren gekomen, hem te vermoorden. Dat mislukte. Enkelen van hen werden opgepakt. Ik ben uitgewisseld voor één van die Israëliërs. Ik was de laatste van onze eenheid die vrijkwam, omdat ze me als zeer gevaarlijk beschouwden."
"Waarom?"
"Toen we net in de gevangenis zaten heb ik geprobeerd om één van mijn bewaarders te vermoorden. Daarop hebben ze me een jaar lang in isolatie laten zitten."
Ik vraag Radi of ik wat hij me vertelt mag opschrijven. Hij laat weten dat dat mag.
"Ik zal je naam veranderen," beloof ik.
"Verander mijn naam maar niet. Dat kan me niets schelen. Als ík vecht, ziet heel de wereld het." Hier spreekt een man die trots is op zijn daden. Ik realiseer me dat hij gelijk heeft. Beelden van gevechten op tv schieten door mijn visuele schors. Natuurlijk was het ook in Nederland in het nieuws, die dag dat hij Tel Aviv aanviel.
"Ik ben niet bang,” vervolgt hij. “Als iemand hier bij me komt kan ik alles, wat hij wil, met hem bespreken."

Zijn vrouw Sammar komt bij ons zitten. Ondanks haar afgedekte haren zie ik dat ze een zeer knappe vrouw is.
"Mijn vrouw spreekt nog veel beter Engels dan ik," beweert Radi. "Ze is trouwens een echte Jordaanse, geen Palestijn. Ze kan ook goed schrijven. In het Arabisch, maar ook in het Engels. Ze schreef voor een krant en meed daarbij geen pittige onderwerpen. Maar de krant beperkte haar meer en meer in haar vrijheid om te schrijven wat ze wilde, dus uiteindelijk zei ze: 'als je toch zo goed weet wat ik moet schrijven, dan doe je het zelf maar' en is ze gestopt."

Sammar loopt de kamer uit en komt terug met een ovalen schaal vol mensev. Vooral de noten, die in ruime mate bovenop de rijst zijn uitgestrooid, laten zich goed smaken. Alles in het huis wijst erop dat het hen de afgelopen jaren voordewind gegaan is. Ze hebben een ruime woonkeuken, met in het woongedeelte een openhaard, waar een tweede televisie voor de kinderen naast staat. In het gastenverblijf hangt een degelijke LCD televisie aan de muur. Radi en Sammar hun twee zoontjes delen één slaapkamer, waar ook een computer staat, waarmee ze spelletjes kunnen spelen. Radi vertelt die voorlopig nog niet op het draadloze netwerk aan te willen sluiten, omdat hij ze eerst nog beter wil opvoeden. Ze zijn nog niet klaar, om aan de grillen van het internet overgelaten te worden. Het internet en de Heilige Koran verschillen nogal, qua inhoud. Voorlopig beschermt Radi zijn zoontjes nog voor de haraame buitenwereld. Het draadloze netwerk dat hij heeft gebruikt hij zelf, met zijn Japanse laptop. Ook ik mag er even gebruik van maken.
“Je mag altijd langskomen om internet te gebruiken,” belooft Radi.

Voor vertrek wil ik nog even naar het toilet. Radi loopt voor me uit naar de woonkeuken om te controleren of Sammar haar hoofddoek nog op heeft. Dan mag ik de oversteek naar de badkamer maken. Als ik terug in de woonkeuken kom zie ik koning Abdullah II hangen.
"Waarschijnlijk zijn wij de eersten in het kamp, die een foto van hem in ons huis aan de muur hebben hangen. Mijn vrouw houdt van hem. Daaraan kun je zien dat ze een echte Jordaanse is. Zelf vind ik hem ook geweldig; hij heeft dit land erg vrij gemaakt. Ik ben heel blij dat ik in Jordanië woon."

Op de terugweg zie ik Abed, die voor zijn werkplaats aan het werk is. Hij verwisseld een motor van een vriezer. Met een lasapparaat verwarmt hij de koperen leidingen waar de motor mee aangesloten zit, zodat hij hem gemakkelijk los kan koppelen. Hij heeft een blauw t-shirt aan. Eerder had ik al gezien dat daar een stuk zwart plakband opgeplakt zat. Nu zit het plakbandje een beetje scheef, waardoor er net een paar witte letters bovenuit komen.
"Waarom is dat daar?" vraag ik in het Arabisch.
"Omdat er een tekst op staat, die haraam is." Hij haalt het plakband even weg. Mij durft hij dit wel toe te vertrouwen. Er staat:'Mat's Bar Kvitash'. En 'Bar' verwijst naar alcohol; met zoiets wil Abed zich niet in het openbaar vertonen.

Geen opmerkingen: