30 april 2010

Fantastisch Syrië

Stel: als vroom Christen loop je om half tien 's avonds vanaf je huis door de prins Bernardlaan om in de kerk om de hoek de late mis bij te wonen. Een ongeschoren knaap met een Zuid-Amerikaans voorkomen benadert je vanuit de duisternis en zegt, eenmaal dichterbij gekomen "koedinabond". Natuurlijk zeg je goedenavond terug, maar nu begint de vreemdeling nog meer moeilijk te plaatsen klanken uit te stoten en heeft het over de 'Gaanse Zans'. Je herkent een Spaansachtige intonatie. Helaas ben je het Spaans niet machtig. Maar je zoon wel, dus je wenkt de buitenlander met je mee en roept je zoon uit je huis, twintig meter verderop. Deze komt naar buiten en vraagt de Zuid-Amerikaan wat hij nodig heeft. Graag wil hij weten waar de Zaanse Schans is. Maar dat is pas voor morgen. Nu zoekt hij een plaats voor de nacht. De zoon nodigt de vreemdeling uit om in de woonkamer plaats te nemen en meldt spoedig, na de avondmis, terug te komen. Terwijl je met je zoon verlaat de kerk betreedt wordt voor de gast de thee al verzorgt en de maaltijd bereidt. Eenmaal teruggekeerd richten jullie je aandacht de hele avond op de jongen, die gewoon een groetende voorbijganger had kunnen zijn, en zodra jullie aan nachtrust toe zijn maakt de zoon, zonder het ook maar besproken te hebben, een bed voor de gast op en laat hem met zijn laptop en onbeperkt prepaid internet in de woonkamer achter.
Realistisch in Nederland?

Welkom in Syrië. Welkom in de ‘as van het kwaad’.


Onder het gezang van drie imams wandel ik door de donkere straten van Muhanbil. De eerste man die ik tegenkom onderbreekt voor mij zijn gang naar de moskee. Ik spreek hem aan met 'goedenavond', voeg er 'uit Holland' aan toe en noem vragend 'Serjilla?' Zonder twijfel loopt hij met mij terug naar het huis waar hij vandaan kwam, twintig meter verderop. Daar roept hij zijn zoon erbij, die Engels spreekt.
"Wat wil je?" vraagt Amzjed.
“Naar Serjilla” antwoord ik. “Morgen” voeg ik er gauw aan toe. “Nu zoek ik een plaats om de nacht door te brengen.”
“Ik plaats je nu even in het huis van mijn vader” zegt hij kordaat. “Dan kom ik over tien minuten, na het gebed, bij je terug.” Bijzonder is de vanzelfsprekendheid waarmee hij me onder zijn hoede neemt. Natuurlijk kan ik bij de eerste de beste persoon met wie ik contact leg terecht.

Terwijl Amzjed en zijn vader Hassan hun religie eer betonen schenkt een neef, die bij hen verblijft en ook Hassan heet, thee voor me in. Ik pak mijn Arabische leerboek erbij en begin tot Amzjed terugkomt, tegen hem te brabbelen. Amzjed is schipper en vaart op contract. Dit betekent dat hij iedere zes maanden opnieuw naar werk op zoek moet.

De verwachting dat ik dokter word lekt uit. Vader Hassan loopt de kamer uit en komt terug met verschillende planten. Geneeskrachtig, laat Amzjed weten.
“Deze normaliseert de hartslag. Zowel als hij te laag is als wanneer hij te hoog is.” Na iedere maaltijd een stukje stam van de tweede is ideaal voor mensen die zichzelf te dik vinden. Na dit een maand gedaan te hebben zal de gebruiker een stuk slanker zijn, verzekert hij. “Maar ik raad je af om deze te gebruiken; hij laat je veel naar het toilet rennen.” De derde breekt calciumfosfaat af en is daarmee hét antwoord op nierstenen. De laatste verhoogd de werking van een handvol hormonen en heeft dan ook vele toepassingen. De keuze valt op de eerste, hazemboel genaamd, die uit trossen gele bloemen bestaat. De thee die we ervan zette is lichtgeel gekleurd. Het uiterlijk van de plant komt me bekend voor.

Vader Hassan is leraar. Hij geeft scheikunde, biologie en geologie aan klassen van vijftig leerlingen van 14 tot 19 jaar in de school een halve kilometer verderop. Nadat hij me vertelde dat zijn leraar nog in Amsterdam gestudeerd heeft, jaren geleden, verlaat hij nogmaals het gastenverblijf en komt terug met enkele tarwehalmen. Terwijl Amzjed vertelt dat er een ‘griep’-plaag heerst haalt vader Hassan zijn microscoop erbij. Met het flinterdunne afdekglaasje schraapt hij wat van een stengel op een steunglaasje. Na het schraapsel met het afdekglaasje afgedekt te hebben zoekt hij een ‘griep’-beestje op. Ook ik krijg een kans dit wezen te aanschouwen. Hij is gevormd als een bolletje met een aantal sprieten eraan. Als iedereen zijn interesse getoond heeft richt hij het oculair op een spriet van een tarwekorrel. Daarop is in een kleinere vergroting een bolletje te zien. Ook dat is de ‘griep’.
“Dit graan was bedoelt voor de export” vertelt Amzjed. “Nu is het dood. Dat is een groot probleem voor Syrië.”

Amzjed zoekt voor mij op internet een kaart van de regio, maar het internet is nostalgisch traag. De download snelheid is 4 kilobyte per seconde. Dat werkt niet. Bovendien is het onnodig, maar dat wil Amzjed niet van me aannemen. Vader Hassan heeft namelijk al met veel precisie een kaart voor me uitgetekend. Daarop heeft hij een tiental plaatsen genoteerd die de moeite waard zijn om te bezoeken.

Wanneer Amzjed, zijn vader, zijn neef en de andere aanwezigen naar bed gaan word ik met Amzjed zijn laptop achtergelaten. "Gebruik zoveel internet als je wilt" laat hij nog weten. "Dit prepaid kaartje is nog 12 uur geldig."

De volgende morgen brengt Amzjed me, na een heerlijk traditioneel ontbijt, tot bij een thee en koffie kraampje bij de ingang van Muhanbil. Zelf is hij onderweg naar de kuststad Tartus om bij de haven te vragen of er werk voor hem is.
"Om acht uur ben ik terug" belooft hij. "Je bent uiteraard welkom om bij ons terug te komen." Dat lokt me wel. Het is een gezellige en interessante familie.
"I might" laat ik weten. "It depends on what happens today."


Terwijl ik de weg oversteek remt een auto af om koffie te halen. Vanuit het open raam zegt de man op de passagiersstoel "how are you?" en zonder mijn antwoord af te wachten vervolgt hij al "welcome!" Als ze vijf seconden later bij het uitstappen zien hoe ik de eerste open bestelwagen probeer aan te houden wenken ze me al. Na thee te hebben gekocht brengen ze me naar een splitsing acht kilometer verderop. Daar begint de weg naar Bara, de grootste van de spookdorpen, waar er in het noordwesten van Syrië 700 van schijnen te zijn. Door mijn vluchtig bezoek aan het Turkse Capadocië heb ik nu mooi een dag de tijd om er enkelen te bezoeken. Met veel getoeter manen de mannen het tweede open bestelbusje dat langsrijdt tot stilstand en zorgen ervoor dat de bestuurder me op de juiste plaats afzet. De wagen is volgeladen met mooie planten; het zal een hovenier zijn. Bij de levende stad Bara, die aan een uiteinde van de immense hoeveelheid ruïnes van het klassieke Bara gebouwd is, slaan we een smalle weg in. Te midden van de oudheid laat de hovenier me achter. Machtig is het eerste wat in me opkomt. Waanzinnig ook. Een enorm gebied vol met stapels stenen, die in een ver verleden georganiseerd zijn geweest. Op veel plaatsen zijn de muren en bogen nog intact. Daartussenin liggen versgeploegde veldjes met olijfbomen in korte rijen. ‘Was dit veldje vroeger een woonkamer?’ gaat er door me heen. ‘Een binnenplaats misschien?’
Geen hek, nog paden belemmeren mij in mijn mogelijkheden. Gewoon vrijelijk rondstruinen naargelang mijn eigen ingevingen. In de verte zie ik een kleine piramide, bijzonder intact. Ik stel tot doel die te bereiken. Eenmaal bij de holle piramide aangekomen, die, zoals we dat van piramides gewend zijn, als graftombe diende, gun ik mezelf, onder het genot van de baklava van Serpil, een lesje Arabisch toe.


Plots begint het met vlagen te waaien. Ook de lucht wordt dreigend gekleurd. Ik loop naar de weg. Een motorrijder komt langs. Ik zwaai niet. Hij stopt. Achterop.

Op de kleine bochtige weg rijden we rustig. Op de hoofdweg niet meer. We halen andere motorrijders in en doorkruizen zo levendig Bara. Het geeft me het gevoel dat dít het échte leven is. Zo achterop de motor neem ik even deel aan hoe het er hier nou echt aan toe gaat, zo tussen gesluierde vrouwen, kinderen die karretjes meezeulen, onvoorspelbare collega motoren en dodelijke tegenliggers ontwijkend. Even geef je je over aan de man die je bestuurd, vertrouwende op iemand wiens taal je niet spreekt, wiens levensdoel je niet kent; gewoon meegaan met de stroom van het leven.

Zo racen we de stad uit. Zand waait in mijn ogen. Zou hij, brilloos zelfs, daar geen last van hebben? Onvoorstelbaar.


Ik besluit te proberen de twee en een halve kilometer, die zich tussen Serjilla en het kruispunt waar de man me achterlaat uitstrekken, lopend af te leggen. Kinderen zeggen "hello, how are you" en lopen door. Niets geen 'cava le bonbon', zoals ik dat in Mali gewend was, waarbij de kinderen de hand al ophielden om de beloning voor het 'cava'-zeggen te ontvangen. Oprechte vriendelijkheid. Het is even wennen. Even later vraagt een jongetje me of ik misschien trek heb. Ik heb al teveel en bedank.

Halverwege kom ik nog zo'n verloren dorpje tegen, die ik even doorkruis voor ik mijn weg vervolg. Dan Serjilla; wat getoeristiseerd, maar niets vergeleken met de gekte die ik twee dagen eerder in Capadocië beleefde. Tien mensen lopen van de ene informatieve tekst naar de andere. Zo spreek ik een Duitser en vier mensen uit Frankrijk. Allen zijn ze gepensioneerd, al loopt later ook een koppel langs, waarvan de vrouw een kind op de buik heeft. Bij het vierde informatieve bord komt een lokaal uitziende jongen naar me toe. Hij heeft donker krullend haar en draagt een mooi geweven vest. Zo goed en zo kwaad als het gaat maken we in zijn taal een praatje. Hij woont onderaan de heuvel, wijst hij, en hoedt schapen. Ook geiten, zie ik een kwartiertje later, als ik hem, nadat hij me na een oprechte groet verliet, bij een stapel stenen weer opzocht. Zijn collega, die op een eeuwenoude muur ligt, ziet er minder plattelands uit, zo in een t-shirt en met een pet op. Ik pak het brood van Salah en de olijven van Serpil erbij. De herders helpen me op mijn aandringen door de eerste hand olijven heen. Er blijft nog voor twee gezinnen over.
Honderd en tien schapen hebben ze. De herder met krullend haar schrijft het in mijn getallensysteem voor me uit: '10010' schapen. De jongen met pet verbetert hem. Daarbij hebben ze nog zeven geiten. Ik vraag ze naar het plaatsje Kafr Roma, de volgende in het rijtje van Hassan. Ze wijzen in de richting van een stad, even verder in het dal. Lopend ga ik op pad. Al gauw zit word ik gereden. Doordat ik niet goed oplet rij ik Kafr Roma voorbij en beland ik in de stad Ma'arrat An Nu Mar. Bij een mooie moskee in het centrum word ik afgezet, waar ik besluit mijn doel te verleggen naar Jeradeh, een andere noemenswaardige van de 700 dorpen. Al gauw spreken de winkeleigenaars me aan. Ik vraag één van hen hoe ik bij de snelweg kan komen. Een passerende man belooft me de goede richting te wijzen, maar eerst belanden we in de kelder van een theehuis. Daar is een biljartruimte ingericht, die me een beetje schimmig aandoet. Zoals overal in Syrië bestaat de verlichting uit TL-buizen; niet echt sfeervol. De spinnenwebben, het stof en de vergane meubels doen de rest. De twaalf jongens en mannen die er bij een televisie thee zitten te drinken maken het helemaal af.
Eén jongentje, veel te jong, lurkt schuldbewust mijn kant op kijkend aan een sigaret. Ik krijg een plaats op de bank toegewezen. Even absorbeer ik alle aandacht, maar al gauw word deze weer op een laptop gericht, waarop ze gezamenlijk 'Who wants to be a millionaire' spelen. Terwijl ik een glaasje gezoete thee aangeboden krijg heb ik in het Engels een standaard praatje met de man die me naar binnen geleid heeft. Dan komt er een vraag waar de jongens enige moeite mee hebben. De Engelssprekende man vraagt me of ik verstand van de Romeinen heb.
"Ik kan het proberen" antwoord ik.
"Oke, welke taal spraken de Romeinen? Grieks, Hebreeuws, Latijn of Romeins?"
Dat zou ik moeten weten: "Latin".
Het bleek het juiste antwoord.
"Zo, wat wil je nu doen? Nog een glaasje thee, een potje biljart of op naar de snelweg?"
"Ik wil graag weten wat de volgende vraag is" zeg ik lachend.
"Oeh, das een lastige voor je" voorspelt hij, en dan houdt hij een heel verhaal op over een of andere Arabische vertelling om dan te vragen hoe de dochter heette waar het in het verhaal om draaide.
"Okay, let's go" was wederom het juiste antwoord.


We liepen verder via de hoofdweg, tot we afsloegen en een hoger gelegen achterafstraatje indoken. Hij liep een kleine werkplaats binnen. Ik volgde hem. Daar zijn drie mannen aan het werk. Eén van hen zit op de grond schapenhuiden uit te leggen, om vervolgens met een mal grote stukken eruit te knippen. Waar hij een stukje huid tekort komt vult hij met de restjes van een ander schaap een stukje aan. Een ander zit achter een naaimachine en verwerkt de verknipte stukken huid tot een vest. De derde schenkt ons thee in.
"Doen jullie dat ook zo in Nederland?"
"Nee" zeg ik met zekerheid. Ik kan me niet herinneren in Nederland iemand in schapenleder te hebben zien rondlopen. Maar het zet me toch aan het denken. Wat doen wij eigenlijk met onze schapenhuiden? Exporteren misschien?

Na nog een glaasje thee wandelen we verder. De man laat me achter bij het busje, dat langs afslag Jeradeh zal rijden. Niet wat ik wilde, maar ik besluit er toch maar in te stappen. Zestien eurocent onkosten kan ik dragen. Alleen jammer dat ik weinig zie, vanuit zo'n klein busje. De ramen zitten te laag. Dan is voorin een auto toch prettiger.

Bij de splitsing, waar ik na een "welcome in Syria" netjes afgeleverd word, wandel ik voorbij het bord 'Ruins of Ruweiha and Jeradeh this way'. Dan maak ik een foto van het landschap. Een jongeman komt naar buiten en nodigt me uit voor een kopje thee. Binnen blijken ze met zijn drieën pauze te vieren van de bouwwerkzaamheden waar ze mee bezig zijn. De zonnebloempitten die me aangeboden worden kan ik gelukkig afslaan, maar in plaats daarvan moet ik het pakje koek toch echt aannemen. Laten zien dat ik al koekjes heb zet geen zoden aan de dijk. 'Dan eet je ze morgen maar op' zie ik de bouwvakker denken. Als ik aanstalten maak om mijn weg naar Jeradeh te vervolgen loopt de man die naast me zat al naar zijn motor, start hem en nodigt me uit om achterop te gaan zitten. Voor de tweede keer die dag lever ik me over aan de grillen van een motorrijder. Een paar kilometer voor Jeradeh rijden we door Ruweiha. Vanaf de motor raak ik al onder de indruk. Dat niet in de laatste plaats door de levende huisjes die tegen de ruïnes aan gebouwd zijn. Ik geef aan mijn weldoener door dat ik hier graag gedropt wil worden. Hij rijdt nog even de 'oprit' van het dorp op en laat me voor een intact tempeltje met een rij pilaren voor de gevel achter.
Een jong koppel stapt ook van een motor. Het meisje is, zoals dat hier volgens velen wenselijk is, van top tot teen in zwart gehuld. De jongen begeleidt haar in luchtige zomeroutfit. Als ze, na even uit het zicht geweest te zijn, een rudimentaire deuropening doorkomen en mij zien herschikt ze zenuwachtig haar gezichtsbedekking. Ik laat ze met rust en wandel verder tussen de resten door.

Verder van de geasfalteerde weg waarover ik aangekomen ben zie ik enige levendigheid. Van een afstand zie ik mensen met hun dagelijkse beslommeringen rondlopen. Ik besluit een bezoek aan hen te brengen. Immers dit is wat ik wilde zien; hoe mensen temidden van eeuwenoude ruïnes een leven hebben opgepakt. Eenmaal dichterbij word ik door twee meisjes van een jaar of vijftien ontdekt. Als ik vraag of ze misschien in één van de tenten wonen lachen ze me hartelijk uit. "Natuurlijk niet! De tenten zijn voor de schapen!" roepen ze schaterend. Zij wonen in het blauw en wit beschilderde huisje, dat ik al van verre had zien staan. Het steekt een beetje vreemd af tegen de achtergrond van de hoge ruïne, die Ruweiha markeert. Het geeft de indruk dat de mensen, die nu hier wonen, minder groots kúnnen bouwen dan men dat vroeger kon. Dat is natuurlijk niet persé waar. Deze mensen hebben zo'n paleis als hun huis voorgegaan is gewoon niet nodig, vermoed ik. En financieel zal het tij ook wat minder mee zitten. De meiden zijn benieuwd of ik wat te eten voor ze heb. Aan beiden geef ik een brok van de halve Frieze kruidrepenkoek die de reis van duizenden kilometers tot dan toe overleeft had. Dat lekt uit. Ook de tante en een hoogzwangere buurvrouw delen mee. De volgende keer dat ik Frieze kruidrepenkoek eet zal in Nederland zijn. Maar dat geeft niet; het is één van de best besteedde Frieze kruidrepenkoeken die ik in mijn bezit heb gehad. Wat fijn dat er eindelijk Syriërs waren die míj om eten vroegen, na alles wat ik al van hen en de mensen uit andere landen heb ontvangen.


Na hun wereld vanuit alle perspectieven in beeld op mijn geheugenkaartje op te hebben geslagen, wandel ik in de schemer terug naar het asfalt. Jeradeh laat ik voor wat het is. De zon zakt te snel. Een motorrijder komt langs en stopt naar aanleiding van mijn uitgestrekte arm. Ik vraag om de snelweg, om op die manier terug in Muhanbil te geraken, waar ik bij Amzjed en zijn vader en neef Hassan welkom ben. Bij de hoofdweg houden we halt. Daar weet hij me met moeite ervan te overtuigen dat ik in plaats van in het donker naar Muhanbil te liften beter met hem mee kan gaan. Daarmee gooi ik mezelf op dat twee al in het diepe, door niet de Engels en zelfs Russisch sprekende Amzjed opnieuw op te zoeken, maar naar een geheel Arabischsprekende familie te gaan. In Syrië zijn teveel mensen té gastvrij. Ze lijken bijna onderling te vechten om een gast in huis te krijgen.

Op de motor vervolgen we onze rit. Wat ik uit zijn Arabisch nog niet had begrepen was dat we eerst naar zijn werk zouden gaan en daarna pas naar zijn huis. Geeft niets. Hierdoor maak ik de eindeloze geboorte van een rioleringsslang mee. In een gebouw dat van buitenaf gezien ook een huis had kunnen zijn stond een installatie, waar aan de ene kant plastickorrels in een trechter worden gegooid, zodat er aan de andere kant één doorlopende slang uitschuift, welke door een tactische metalen constructie zichzelf tot een mooie twee meter brede bundel oprolt.

Nadat Hassan, de baas van dit bedrijf, heeft gezien dat alles nog naar wens verloopt en de nodige glaasjes thee weggewerkt zijn, rijden we via de weg waarlangs we gekomen zijn de snelweg overstekend door Jeradeh en voorbij Ruweiha, waar Hassan me een uurtje eerder opgepikt had. Gisteren had de lucht, die door het open raam de Caddilac binnenstroomde, nog aangenaam warm aangevoeld, maar nu, achterop de motor, is het gewoon koud. Helmen bestaan hier niet. We schieten door de Syrische nacht. Gevaarlijk? Hassan doet het iedere dag. Op de rechte stukken kijkt hij vaak achterom, om me, met één arm in de verte wijzend, in het Arabisch te vertellen wat voor belangwekkends zich daar bevindt. In de dorpskernen geeft Hassan extra gas om zich ervan te verzekeren dat we de honden, die, lustig blaffend, naar mijn benen grijpen, te snel af zijn. Het werkt; zonder kleerscheuren bereiken we Serji, het dorp van Hassan en zijn familie. Mijn angst dat daar, als we uiteindelijk toch een keer vaart moeten minderen om af te kunnen stappen, meer bloeddorstige honden op me zouden wachten bleek gelukkig onterecht. Na een korte melding bij zijn tien jaar oude oudste zoon Achmed rijden we door naar het huis van zijn broer.

Daar nemen we in de gastenkamer plaats. Eerst mompelt Hassan met veel knielen en opstaan zijn gebeden. Het gemompel wordt geregeld onderbroken door een uitroep van 'Allah akbar'. Gelijk na het gebed neemt hij een grote schaal aan van de dochter van zijn broer, die zelf buiten beeld blijft. De schaal was zo groot, dat hij alleen maar door de deuropening pastte als Hassan hem scheef hield. Met dunne losgescheurde stukjes brood pakken we kip en rijst uit een grote kom die op de schaal staat. Dit wisselen we af met yoghurt, dat we met hetzelfde brood opscheppen.


Na de maaltijd rijden we naar Hassan zijn eigen gezin. Achmed straalt, duidelijk opgetogen met het feit dat vader een gast meegebracht heeft. Hassan vertelt dat Achmed Engels leert, waarop zijn oudste zoon enthousiast ja schud. Uiteindelijk heeft hij geen woord Engels gesproken. Ook niet wanneer zijn vader, en later ook nog zijn oom, mij tevergeefs iets proberen uit te leggen en dan vervolgens verwachtingsvol de arme Achmed aankijken, die op zijn beurt geen woord uit kan brengen. Ach, ik geloof niet dat ik er, toen ik tien was, meer van bakte. Laat staan dat ik durfte. In het begin durft ook hij nauwelijks wat te vragen, tot ik vanuit mijn boek Arabische steekwoorden begin op te zeggen. Dan zegt hij me na met de uitspraak zoals het wel moet en legt in gebaren uit wat het woord betekent, alsof hij zich er niet van bewust is dat de woordenlijstjes die ik zo met hem doorwerk ook in het Engels vertaald staan. Wanneer we gaan slapen wordt een straalkachel op me gericht. Het extra deken heb ik dan ook niet nodig.


's Ochtends ontbijten we met hetzelfde brood, dezelfde yoghurt, een omelet en een bord met tomaat en komkommer. Bovendien kan het brood nu ook in olijfolie worden gedoopt, om daarmee vervolgens kruiden die op een ander bord liggen vast te plakken. Na het eten komt nog een zoontje erbij, en zelfs zijn vrouw, maar die vlucht weg als ik een familiefoto maak.


Met de motor rijden we naar een andere broer. Achter het huis is een man bezig uit stukken rots vierkante blokken te hakken, zodat ze daarmee het huis uit kunnen bouwen. Na twee glaasjes thee brengen de heren me met een open vrachtwagentje naar Ma'arrat An Nu Mar terug. De zoon van de broer en de stenenhakker houden achterop de wagen mijn tas vast. Eerst brengen ze me naar de busjes, dan toch naar de snelweg. Voor ze vertrekken rij ik al weg. Naar Aleppo.

1 opmerking:

Anoniem zei

Jeetje Chiel!! Ben je nu al weer aan het reizen geslagen? :D Je gaat veel te snel voor mij om dit allemaal bij te houden, maar HOE ontzettend cool!!

Heel veel plz en go for it!!!! :DDD

xx Yun Yun