8 november 2009

Survivallend naar de Polderse kermis


We halen onze spullen, brengen de sleutel van haar apartement naar Vera haar sportschool en laten de metro ons naar het busstation brengen. Daar halen we nog wat brood, chocola, varkensvet en haring bij de supermarkt ernaast, voor we ons bij het particuliere busje melden. Ik poog op een stoel bijna achterin plaats te nemen, maar mijn kont blijft vijftien centimeter boven het zitvlak hangen, tegen de rugleuning klemgedrukt doordat mijn rechterknie met de stoel voor me in de knoop zit. De chauffeur regelt een betere plaats voor me, waar ik wel een zittende houding aan kan nemen.

In zeven uur rijden we naar Tjemal. Zeven uur genieten we van standaard onzinnige video-clips op het televisiescherm voorin, ondersteund door het harde volume van de grote blitse boxen en, bij iedere bocht naar links, het schrapen van het achterwiel tegen de onderkant van de auto. Daar zou ik allemaal wel doorheen kunnen slapen, maar het eeuwige geschater van de twee meiden voor me, die als taak op zich hebben genomen om de chauffeur wakker te houden, geeft ons beiden een lange nacht.

Om vier uur 's ochtends staan we voor het houten kerkje van het toeristencentrum van de republiek. We vinden een Oezbeeks restaurant met een overdekt terras, waar we een ontbijtje nemen, tot we om zeven uur op zoek gaan naar een plaats waar we een deel van onze spullen achter kunnen laten. Zulke voorzieningen zijn helaas nog niet aanwezig. We besluiten het anders te spelen. We lopen door het dorp langs de vele erven waarop families een tweede huisje te huur aanbieden. Waar we een man in de tuin zien kuieren vragen we om hulp. Natuurlijk kunnen we wel wat spullen bij hen achterlaten, daar zijn ze niet moeilijk in. Hij blijkt taxichauffeur te zijn en wil ons zelfs met zijn auto het dorp laten zien, en vooral ook de stuwdam, maar dat slaan we bij een commercieel ingericht huishouden maar even af.

We besluiten zelf naar het stuwdammetje te lopen. Zoals de Lonely Planet beschreef al dat de lokale bevolking aanraadt om de dam te bezoeken. De wandeling ernaartoe maakt het mogelijk nog de moeite waard, maar de dam zelf, waar een toeristisch hoogtepunt van gemaakt is door er souvenirkraampjes, maisstokers en avontuurattracties omheen te bouwen, is gewoon een betonnen waterval; niet waar je naar zoekt als je net 500 kilometer met een bus hebt afgelegd om de wildernis te beleven. Toch moesten we ook de vrouw waar we anderhalve liter echt verse melk kochten en de kaartjescontroleur van het dorpsmuseum ervan overtuigen dat we het hoogtepunt van het dorp toch zeker niet overgeslagen hadden.

Na dit spektakel besloten we aan het serieuze werk te beginnen. In een winkel slaan we bouillon, koekjes, pakjes noodle-soep, suikerklontjes, chocola, boekweit, brood en chilisaus in, waarmee we goed voorbereid zijn om onze grote avonturen te beleven. We wandelen aan de hand van een kaart die we al in Novosibirsk hadden gekocht langs de weg en daarna over een pad, dat al niet meer op de kaart stond, tussen de koeien, marihuanaplanten en paarden door naar het buurdorp Elektromonad, vanwaar we een lift van twee mannen in een jeep krijgen. Ze rijden ons drie uur door de bossen langs en vaak ook door de rivier dieper de onbewoonde wereld in. Voortdurend wordt vooral de bestuurder geteisterd door een stroom steekvliegen, waarop Robert en ik het tot onze taak maken die zoveel mogelijk te doden; een bloedbad. De mannen kwamen voor hun toeristenbedrijf polshoogte nemen of ze misschien dagtochten naar de Karakolse meren konden gaan organiseren. Na de drie uur die we met ze gedeeld hebben zijn ze het erover eens: dat is niet mogelijk. Vier uur heen en vier uur terug in een schuddende terreinwagen; daar kun je je toeristen niet voor laten betalen. Ook qua tijd past het niet, bleek toen ze hoorden dat er aan het einde van het voor auto's begaanbare pad nog altijd drie uur gelopen zal moeten worden. Waar zij rechtsomkeert maken komt juist een ander voertuig aan. Een truck waar een groot, lomp hok op is gezet, ingericht om reizigers te vervoeren. De heren regelen gauw dat wij met dit gevaarte mee mogen rijden. Voor vertrek wijst de berijder nog even op de knop op de voorwand, 'voor als er iets mis is' en dan hobbelen we alweer verder. Met veel lol en moeite eten we brood en drinken we melk. Door het schudden worden we geregeld van onze banken opgeworpen waardoor we bovenop onze tassen in het gangpad belanden. Zo worden we weer drie kwartier verder geholpen. Vanaf daar wandelen we vluchtig tegen de stroom terugkerende dagjesmensen in.

Eerder dan verwacht, na twee-en-een-half uur, komen we bij het eerste meer aan, waar meer mensen staan te kamperen. Ik ga op zoek naar stromend water. Als ik na een half uur terugkom heeft Robert mijn tent al opgebouwd. We maken een blikje kasha (boekweit met rundvlees-illusie) warm en leggen ons te rusten.

's Ochtends op tijd nemen we, ik gelokt door de pannenkoeken en Robert door de koffie, een kijkje bij het basiskamp, waar we informatie proberen te verkrijgen. 10 centimeter naar het oosten op onze kaart gloort het Teleti-meer, naast Tjemal de andere toeristische trekplijster.

“Daar wil ik graag naartoe”, had Robert aangegeven.
“100 kilometer in 4 of 5 dagen. Dat zou toch te doen moeten zijn”, stemde ik in. “Gewoon de paden volgen...”
De mensen van het basiskamp waren er nog niet zo zeker van, maar nadat ze zich ervan verzekerd hadden dat we eten en tenten bij ons hadden, hielden ze ons niet tegen. Ook wisten ze te melden dat er ooit een pad had gelegen, dat vanaf deze meren over meerdere bergruggen 100 kilometer naar het grote meer liep. We bekeken het praktisch:
We beginnen gewoon en zien wel hoe ver we komen. Zodra we het zat dreigen te worden nemen we gewoon een pad naar het noorden, waar we dan in maximaal anderhalve dag bij de bewoonde wereld aan zullen komen. Want in het noorden was een autoweg getekend. De koffie en pannenkoeken sloegen we bij nader inzien toch over, omdat we dan eerst toeristenbelasting zouden moeten betalen, waarmee het ontbijtje ruim zou verdubbelen.

Niet gestoord door enige vorm van kennis noch ervaring gingen we op pad. Langs de rij meertjes naar het oosten, tot we een besneeuwde steenhelling tegenkwamen, waar juist twee onbepakte jongens zich liepen uit te sloven. Wij liepen ze achterna, waarmee we de eerste bergtop van de dag al vroeg te pakken hadden. Boven werden we verwelkomd door een vriendelijke hoogvlakte, die ons zonder problemen in het volgende dal bracht. Daar leidde een pad ons door hoge struiken. Het pad bracht ons ver van het in gedachten genomen doel, wat ons deed besluiten een klein riviertje over te steken om aan de overkant een met laag struikgewas begroeide heuvel te trotseren. Dat bleek een goede zet, al waren mijn besandaalde voeten het daar niet mee eens, want een paardenspoor over een nieuwe hoogvlakte leidde ons vredelievend drie bergruggen verder.

Toen kwam de terugslag. Na een afdaling en een uur noodgedwongen een pad de verkeerde kant op gevolgd te hebben besluiten we ons naar een pad dat in de verte lijkt te lopen toe te werken. De paden komen en gaan alsof niemand ze gemaakt, laat staan gepland heeft. Via dierensporen en wildernis komen we bij een bos, waardoor we weer een heuvel verder raken. Halverwege de helling komen we uit het bos en Roberts' verstand zegt hem dat het tijd is om een kampeerplaats te gaan zoeken. Hij wijst naar boven, waar wellicht een vlak stukje is waar we onze tent kwijt kunnen, maar met het risico op storm in gedachten beweer ik dat de kans op vlakke stukjes beneden, door de werking van de rivier, groter is. Bovendien ziet het er beneden vanuit de verte uit als een Hollands gemaaid gazonnetje en hebben we sowieso water nodig om te overleven. Dat geeft de doorslag. Met veel vallen en opstaan stappen we langs een moerassig stroompje naar beneden, ons vasthoudend aan het verraderlijke onkruid dat tot onze middel reikt. Vlak voordat ik een sneeuwbrug oversteek, om aan de overkant te komen waar Robert het riviertje al voor doorgewaad is, zie ik hoog op de helling, waar we juist vandaan kwamen, ongeveer waar Robert voorgesteld had te gaan kamperen, twee bruine stipjes over elkaar rollend met elkaar spelen. Als dat geen lieve knuffelbeertjes waren...

Het gladgemaaide gazonnetje bleek gezichtsbedrog. Door de overvloed aan water zijn de planten hier nog hoger, maar iets of iemand, wellicht mama beer, heeft al een stukje, groot genoeg voor een tent, vlakgewoelt. We breiden het aan alle kanten anderhalve meter en zetten onze tenten neer. We weiden ons avondmaal aan de test of boekweit met suikerklontjes beter te eten is dan met bouillonblokjes en chili. (Het smaakt net zoals het eruitziet.)De meningen blijven hierover verdeeld, maar het is zeker dat het allebei nooit in een restaurant besteld zal kunnen worden. Om een idee van veiligheid te creëren legt Robert de vuile pannen twintig meter verderop achter een paar struiken. Ongestoord worden we de volgende dag weer wakker.

We beginnen de dag goed met een fikse beklimming, waarna we na wat rotsklauteren een uitgestrekte laagvlakte vol struikgewas betreden. Met onze blik nog altijd op het oosten gericht volgen we een uur of drie de strook enorme rotsblokken, die de bergen van het struikgewas scheiden, tot Robert bij de noodle-soep-lunch geteisterd door de hagel en de koude opmerkt dat hij eigenlijk best wel uitkijkt naar een dampende mok koffie. Dat hadden we niet in ons overlevingspakket gestopt...
“Dan steken we deze vlakte over en gaan we naar een van de dorpen in het noorden”, besloten we.

Zo gezegd, zo gedaan. Twee uur lang trotseren we de kniehoge struiken die het moerasland, waaruit de laagvlakte bleek te bestaan, rijk is, tot we in het woud, dat een rivier begeleidt, de muggen als onze vijand herkennen. Dat is niet wat mij doet besluiten dat dit avontuur te gevaarlijk is. Dat heeft meer met de met een dikke mantel mos begroeide grote rotsblokken te maken, waardoor mijn sandalen geregeld een kleine meter dieper klem komen te zitten dan ik voor het neerzetten ingeschat had.
“Hoe groot schat je de kans dat een van ons iets breekt?”, vroeg Robert tijdens een van de vele toepasselijke situaties.
“Euhm”, ik denk even na:“vijf tot tien procent?”
“Zo weinig?!”, riep hij verwonderd uit. “Ik denk wel meer.”
Ik dring erop aan dat we in dat geval maar even aan de andere kant van deze stroom gaan kijken. Daar vinden we de echte rivier, die niet gewoon stroomt maar kolkt, met beter begaanbare bebossing eromheen en aan de overkant weer een aanlokkelijk uitziend veld. We besluiten de rivier over te steken. De moeite waard, want door het aanlokkelijke veld loopt zelfs een smal paadje met verse paardensporen. We glibberen genotzaam door de baan modder, die door de regen van de afgelopen dagen ontstaan is, de paardensporen achterna.

Bij een rustpunt is tegen een dikke boom een houten pijl getimmerd: 'Karakoksha'. De pijl wijst naar rechts, maar de paardensporen leiden naar links. We besluiten het paardenpad gedag te zeggen, omdat we geen idee hebben waar die ons heen leidt en we zelf maar twee benen hebben. Bovendien zijn we in de overtuiging, dat er, als er een pijl staat, toch ook zeker een pad naar Karakoksha zal lopen. Minpuntje is dat er niet staat aangegeven hoeveel kilometer het dan is naar Karakoksha, en of het om de rivier de Karakoksha gaat, of dat ze bedoelen dat we al in de buurt van het dorp karakoksha zijn, dat daar ligt waar de gelijknamige rivier in een grotere rivier uitmondt. Maar goed, zolang we de rivier maar blijven volgen komen we vanzelf bij het dorp uit, dus dat doen we.

De illusionaire geur van koffie en pannenkoeken en pizza en warme chocolademelk in ons hoofd verdwijnt meer en meer naarmate het pad dat we volgen van realiteit tot inbeelding overgaat. Na driehonderd meter is het pad, dan nog door een lieflijk veld met de gebruikelijke hoge grassen, kwijt. We doorkruizen onze oever van de rivier nog een paar keer voordat we de kolkende rivier weer eens oversteken om ons ervan te verzekeren dat er op de andere oever ook geen pad loopt. Daar worden we tot de schemer invalt geteisterd door de regen en een omgevallen bomen bos, met geregeld stammen die onder ons gewicht bezwijken.

Toevalligerwijs vinden we direct na berensporen gesignaleerd te hebben een geschikte plaats om te kamperen. In de regen zetten we onze tenten op. Om benzine te sparen en omdat mijn brander toch al kuren begon te vertonen, gebruiken we hem alleen nog maar om kampvuren mee aan te steken. Daar is het kostbaarste ding dat ik meesjouw nog uiterst geschikt voor. De Tefal anti-aanbakpannen zetten we zonder schroom op de gloeiende kolen, waardoor we weer lekkere pap met onbeperkt bouillon en een scheutje chili tevoorschijn weten te toveren. Als het even miezert in plaats van regent drogen we actief onze kleren door onszelf boven het vuur te laten hangen. Zo zitten we drie dagen twee of drie maal per dag op vermolmde boomstammen om dit basiselement, dat onze beschaving aan heeft gewakkerd. Ook deze nacht laten de beren ons vredig slapen.

's Ochtends volgen we de rivier een smal dal in. Links wordt de stroom geflankeerd door een steil bos, rechts door een steile helling van losliggende stenen. De rotswand had ik de ochtend ervoor in de verte al zien liggen. Ik had me zelfs afgevraagd of het gemaakt zou kunnen zijn, zo kunstmatig als het eruit zag, en of er misschien een weg zou lopen. Al leek dat me zeer onwaarschijnlijk; wie zou er gebaad zijn bij een weg in de wildernis van een randprovincie van Siberië? Het verstand had gelijk. Het was natuurlijk. En natuur, al waren we daar juist voor gekomen, hadden we wel weer even genoeg beleefd. We besloten de berg, die door de rotshelling begrenst werd, te beklimmen. Op de top, weer door regen geteisterd, nuttigen we ons laatste stukje chocolade. Nu werd het pas écht pure noodzaak om gauw weer civilisatie tegen te komen. De afdaling was glibberig, zowel over de banen mos, die er lagen, als over de kale stenen, maar slechts een paar keer vallen later liepen we alweer over de beboste heuvels langs de rivier. In twee uur hadden we 600 meter overwonnen.

Na deze victorie worden we bijna overmeesterd door een ander natuurverschijnsel. We vervloeken de bevers, die met hun kunstig omgeknabbelde bomen niet alleen bossen onbegaanbaar maken, maar ook de diepe modderige zijtakken van de rivier, die ze, egoïstisch als ze zijn, voor zichzelf gecreëerd hebben. Vier kilometer verderop, na uren over de nog altijd aanwezige bemoste enorme rotsblokken gestruikeld te hebben, afgewisseld met het (nog steeds op sandalen) over steile heuvelranden strompelen en het door de rivier waden, is de nacht alweer in aantocht. Bij ons kampvuur op een van de vlakkere stukken langs de meanderende rivier kijken we nog eens kritisch naar onze waardeloze kaart. Met ons resterende vertrouwen en goed ontwikkeld ruimtelijk inzicht bepalen we dat de Karakoksha rivier wellicht iets van 50 kilometer lang is en dat wij er daar maximaal nog dertig van moeten zien af te leggen. Vijf kilometer per dag... Dan zijn we binnen zes dagen zeker weer in de bewoonde wereld. Zo niet, dan vindt de bewoonde wereld ons binnen 6000 jaar wel weer terug, misschien.

“Hoeveel eten hebben we nog?” vraagt Robert.
“Vier kleine noodle-soepjes, twee porties pap, onbeperkt bouillon en een doos suikerklontjes...”
“En we kunnen altijd nog gaan vissen.”
“Dan komt het wel goed.” Zorgen maken heeft geen zin, als je toch al in een reddeloze situatie terecht bent gekomen. Bovendien hadden we nog zuiverings-chloor voor een hele schoolklas en een wild kolkende rivier aan onze voeten, dus van de dorst zouden we niet omkomen. Dan kun je altijd nog twee weken zonder voedsel.

De volgende dag zie ik dat er een of twee dagen verderop, hoog op een verre berg, een streep door het woud loopt, alsof daar bomen gekapt zijn. Zou dat onze weg dan zijn? Een uur later slaat ons hart een slag over. Robert wijst me erop. Bij zijn voet ligt het: een snipper aluminiumfolie. Beschaving! Strompelend, struikelend en weeklagend gebied ik mijn voeten langs de slopende stijle heuvel verder te stappen.

Na nog een overnachting en een ochtendwandeling genieten we, terwijl de laatste twee noodle-soepjes en chili in de lunchbouillon verdwijnen en ik hem echt begin te knijpen, bovenop een berguitloper van een prachtig uitzicht. Voor ons voegt weer een zijtak van onze leidraad zich bij de aangroeiende stroom. Daarachter volgt weer een berg. Een stuk hoger dan die waar we nu op staan, maar weer eens met rotswanden en losse steenhellingen.

“Ik denk dat we het beste over de berg kunnen klimmen”, stelt Robert voor. Begrijpelijk, want hoe hoger je klimt, hoe minder steil de helling waar je over loopt, met vaak zelfs een vlakte bovenop.
“Maar aan onze kant van de rivier is juist een lange strook vlak bos aan de oever en het nadeel van klimmen is, behalve dat het veel tijd en energie kost, dat er altijd weer een afdaling op volgt, waarna je weer een nieuwe berg tegenkomt. Ik denk dat we beter beneden kunnen bijven. Tegen de tijd dat we bovenop staan kunnen we het bos langs de rivier al door zijn. Bovendien heb ik het niet zo op steile lawinegevoelige hellingen.”
We hadden wel vaker andere ideeen gehad, maar we zijn beiden toegeeflijk genoeg om de ander gelijk te geven. Vaak zijn beide opties toch even slecht. Deze keer was het mijn beurt om het voortouw te nemen.

En dat was de beste zet sinds ons vertrek uit Novosibirsk! Na een gevaarlijke afdaling steken we brandnetels negerend het zijriviertje over. Dan blijkt al gauw dat andere mensen de vlakte, op sommige stukken zelfs een meter of dertig breed, ook bijzonder geschikt vonden. Zelfs goed genoeg om er een toeristisch pad aan te leggen. Na dagenlang iedere boom en rots twee maal instinctief op gevaar en veiligheid te hebben moeten beoordelen hollen we nu vrolijk over het stoeptegelbrede aarden pad. Heilig de boswachters. Voortdurend genieten we van het gruwelijke leed dat zij met hun kettingzagen de stammen, die ons de weg durften te versperren, hebben aangedaan. Zielsgelukkig worden we, wanneer we bij een bankje onze gerantsoeneerde suikerklontjes tussen onze tong en gehemelte laten wegsmelten, bij het aangezicht van door onwetenden achtergelaten snoeppapiertjes. Ik stop ze in mijn zak; Robert holt alweer verder.

Na in drie uur te hebben afgelegd, wat ons eerder drie dagen koste, komen we bij een verlaten hut, gevolgt door een wijd stuk oever dat door ongebruikelijk grote bandensporen vernietigd is. Over een modderbaan, te danken aan de voren die diezelfde banden daar getrokken hebben, wandelen we door de regen verder. De weg hebben we gevonden; de beschaving laat nog op zich wachten.

Om de kans op een lift te vergroten, mocht er hier na zeven uur 's avonds nog iemand langsrijden, spoel ik in een van de vele plassen de ergste modder van mijn voorheen witte reissokken, een verjaardags-cadeau van Ruben en Nienke. Of het van invloed was heb ik niet gevraagd, maar na een uur langs de weg te hebben doorgestapt, worden we gered voor onze vastberadenheid domweg tot het eerste dorp door te lopen. De beschaving kwam in de vorm van een visser; de eerste en enige persoon die van achteren op ons toe reed, bracht zijn witte Niva zonder blijk van twijfel tot stilstand. Hoe zou iemand het ook over zijn hart kunnen krijgen op dit tijdstip twee medemensen hier achter te laten, nog altijd dertig kilometer van het dichtstbijzijnde dorp? De gepensioneerde man kon dat gelukkig niet. Zoals velen van de mensen die hier wonen gooit hij vaak een hengeltje uit om wat te eten te regelen, waar het pensioen, mocht het uitbetaald worden, niet in voldoet. Vandaag had hij een goede dag; achterin staat een emmer vol zilver-geschubde vissen. Robert gaat daarachter in de laadruimte de strijd met de haakjes van de provisorische hengel aan, terwijl ik in luxe op de passagiersstoel plaatsneem.

We rijden langzaam over de lange rechte verharde weg, die in een twijfelachtige poging de wildernis te bedwingen door het uitgestrekte gebied voert.
“Tijdens de Soviet-Unie was het hier perfect”, vertelt onze redder. “Je kon met een Lada met 80 over deze wegen rijden. Nu kun je er alleen nog met dit soort auto's terecht.” De Niva is een 4 wheel drive jeepje. “Ik repareer mijn auto zelf. Vaak is er wat stuk. Ach, ieder gebied heeft zijn eigen auto's; waar slechte wegen zijn hebben de mensen slechte auto's.”
Robert zet het doosje, waar nog een tiental suikerklontjes in liggen, bij de handrem.
“Wilt u er ook een paar?”, vraag ik met een gul gebaar, waarna ik één suikerklontje op mijn tong leg.
“Hey, dat is toch geen eten?! Ik heb nog wel brood en worst! En koffie.”
Vooral die koffie klonk Robert wel heel erg goed in de oren. Nadat onze bestuurder met twee bevriende vissers heeft bijgepraat, die op een van de vele over de rivier leidende houten bruggen stonden te vissen, zet hij zijn auto op een stukje berm stil en pakt de stevige plastic tas die naast de emmer met vis ligt. Genietend klokken we de koffie van vanmorgen weg, terwijl hij dikke plakken worst voor de hompen brood die hij ons toestopt snijdt. Een feestmaal. Terwijl we ons voeden laat de man ons zijn verzameling zelf gemaakte lokkertjes zien.
“Waarom heeft u zoveel verschillende?” Aan het vierkanten stuk schuim hangen een stuk of dertig kleurige haakjes.
“Als de een het niet doet, dan probeer ik gewoon een andere. Dan vang ik vaak wel! Meestal gebruik ik de gele, maar vandaag was de blauwe erg goed”, verklaart hij terwijl hij op de goedgevulde emmer wijst.

We vervolgen de weg, tot we het bos uitrijden en een asfaltweg op draaien.
“Weet u misschien een plaats waar we kunnen overnachten?” Robert en ik hadden unaniem besloten onze natte tenten even een pauze te gunnen.
“Een gostinitsa bedoel je?”
“Bijvoorbeeld.”
“Nee, die hebben we niet meer in Karakoksha. Maar er is vandaag een festival in het stadion! Daar kunnen jullie naartoe. Er zijn er meer van jullie; een paar Franzen kamperen aan de rand van het veld. Daar kunnen jullie gewoon bij gaan staan.”
“Heeft Karakoksha een stadion?” Dat klinkt veelbelovend.
“Jazeker. Ik zal jullie daar afzetten.”

Zo belanden we voor de poort van het 'stadion' van Karakoksha: een heus grasveld met een matig intact houten hek eromheen, zo hoog dat het alleen de degelijke dorpelingen buiten kan houden. De weg wordt versperd door twee politiebusjes en een auto, maar wij laten ons daar niet door afschrikken. Links en rechts van de ingang staan particuliere kraampjes met 2-liter flessen bier, versgebraden shashliks met onbeperkt uitjes, saus en brood, broodjes gevuld met aardappelpuree of vlees en, wat al het andere doet verbleken, bovendien een respectabele voorraad chocolade; wij komen de avond wel door. Rechts staat op het podium een bandje voor een man of vijftig te rocken. Wij zijn al gauw bijna zo populair. Bij de 14-jarige meisjes. Als we bij de stand van een Zweeds cosmetica-bedrijf staan, wat me wel enigszins verwonderde, daar, op een grasveld in een nietszeggend dorpje aan de rand van Siberië, verzamelt een groep kinderen en pubers van 10 tot 16 jaar zich om ons heen om mijn Russisch te testen. Wat is je naam? Waar vandaan? Wat?! Lopend uit Tjemal hierheen?! Hoelang blijf je? Welke talen spreek je? … Dit gesprek zetten we bovenop de glijbaan, die onderaan door het ontbreken van een plank niet aan de EU-veiligheidsnormen voldoet, nog even voort, tot het donker genoeg is om in de verste hoek onze tenten op te zetten.

Na bij de aangegroeide menigte teruggekeerd te zijn raakt Robert in een intieme conversatie met de aanvoerder van de locale alcoholisten vereniging, die later op de avond met zijn wandelstok in de hand wat ruimte voor het podium creëert door een spectaculaire, doch gevaarlijke dansshow te geven. Een aspirant-lid introduceert zich met de onmiskenbare vraag of hij misschien ook een teug uit onze tweede 2-literfles in zijn keel mag laten klotsen.
Mijn: “hou maar”, was voor hem het perfecte antwoord. Robert bij hem achterlatend ga ik op jacht naar nog twee van die bodemleggende aardappelpuree broodjes. Helaas weten de beïnvloedde mannen achter de tafel nog maar één koud broodje op te duikelen, maar dit maken ze goed door er 'sto gram' wodka bij te leveren. Over betalen wilden ze het sowieso al niet meer hebben. Na twintig minuten met de bakkeres te hebben geconverseerd vind ik Robert weer terug. We genieten beiden van een half broodje, de geschikte muziek en het ontstuimige publiek, tot er een spanning in de lucht voelbaar wordt, wat steeds meer mensen actie doet ondernemen. Een alleenstaand meisje, die me al een aantal maal opgevallen was, verdwijnt plots, met een nieuw op het strijdtoneel gekomen dorpeling hand in hand vanuit het verlichte gedeelte van het veld; het is me duidelijk; het laatste nummer is aangebroken...

Een blonde vrouw komt naar me toe.
“Ik heet liefde”, zegt ze. Die naam, die bijna net zo vaak voor komt als 'Olja', was gedurende de avond al vaker aan me voorgesteld. Ik vroeg me af hoeveel mensen hem voor de gelegenheid uitgekozen hadden. “Zullen we dansen?”
“Whatever”, antwoord ik in het Russisch. Als ze daar gelukkig van denkt te worden.
“Laten we langzaam dansen”, oppert ze. Dat was wel even wennen voor me, om met een 35-jarige vrouw te staan schuifelen. “Ik heb een dochter”, introduceert ze zich verder.
“...”, zeg ik, afwachtend waar ze heen wil, maar dat wordt maar al te gauw duidelijk: ze snijdt al een ander onderwerp aan.
“Russische vrouwen zijn mooi, hè”, merkt ze op. Ze is lekker 'to the point'.
“Ach”, antwoord ik oprecht en politiek correct:“zoals in ieder land zijn er mooie vrouwen, maar ook minder aantrekkelijke vrouwen.” En ik kan het weten, nu ik aardig wat landen aangedaan heb. Dat is wellicht één van de belangrijkste leerpunten van deze reis geweest, naast de ontdekking dat overal overwegend aardige en gastvrije mensen wonen, al zijn we dat in Europa een beetje ontgroeid.
Het komt over: “En ik? Vind je mij mooi?”, vraagt ze betwijfeld.
“Normalna” Al klinkt het voor mij nogal gematigd, wordt dit woord in het Russisch altijd toch vrij positief opgevat. Nu niet. Het nummer is af en na een droge 'paka' loopt de eenzame moeder terneergeslagen van de markt.

Ook Robert werd in het spel betrokken. Tijdens datzelfde laatste nummer was hij ten prooi gevallen aan een vrouw die haar armen om hem heen sloeg, zoals alle alleenstaanden dat nog gauw even bij iemand deden, in de hoop de nacht niet alleen door te hoeven brengen. Ik wist dat dat diezelfde dag, door het tijdsverschil een paar uur eerder, enorme bossen, bergen, meren, velden, snelwegen, een dijk en tientallen molens verderop niet anders was gegaan. Voor wie op de Polderse kermis was, ik was er ook, en ik heb stiekem op jullie gedronken, in de wetenschap dat we feitelijk in precies dezelfde situatie zaten. Een jaar eerder nog had ik één van de portiers van de Boemerang zelfs na het laatste nummer nog een vriendin van een vriendin van mij zien bedwelmen.

Zodra ik me van de blonde Liefde bevrijd had, werd ik door Robert als vertaler ingeschakeld.
“Hoe heet hij?”, vraagt zij.
“Hoe heet jij?”, vraag ik.
“Ik heet Robert”, zegt Robert.
“Hij heet Robert”, zeg ik.
“Hoe heet zij?”, vraagt Robert.
“Hoe heet jij?”, vraag ik.
“Ik heet 'Naar Huis'”, zei de dronken vrouw.
“Zij heet 'Naar Huis'”, zeg ik tegen Robert. “Wil je vannacht in je tent of in een huis slapen?”

Gastvrij volkje, die Russische Siberiërs, maar wij besloten toch netjes in onze eigen natte tentjes te slapen. Dat was maar goed ook, want de volgende morgen, toen Robert al fris buiten stond terwijl ik nog wakker lag te worden, kwam het hoofd van de politie bij onze tentjes staan. Ik rits mijn tent open en geniet van het uitzicht op een drietal politiebusjes. Niet voor ons, gelukkig. Ze hoorden bij de politieagenten, die gisteren iedere oproerkraaier van het voetbalveld verwijderd hadden en de nacht, net als wij, in een paar koepeltentjes hadden doorgebracht.
“Kunnen jullie ervoor zorgen dat je om 12 uur weg bent?” Nog twee uur te gaan.
“Ja prima.” Ik kijk naar de groep agenten die, al dan niet volledig aangekleed, op een aantal krukjes en op het gras rond een verzameling van eten en drinken zit. Eén vrouw vergezeld hen. “Goh, zijn jullie koffie aan het drinken?”, merk ik tactisch op.
“Ja, onder andere.”
“Ah, mijn vriend houdt heel erg van koffie...”

Eén minuut later heeft hij een dampende mok koffie in zijn handen. Als ik twee minuten later, na mijn slaapzak en matje over het houten hek, dat om het voetbalveld heen staat, gehangen te hebben, weer zijn kant op kijk, wordt hem juist een wodka ingeschonken. Ik weet het nog vijftien minuten uit te stellen voor ook ik met een 'brat, kom hier' bij hen word geroepen. Na een kop thee en een sneetje kaas met worst en sala (puur varkensvet) komt de deler bij mij aan. Hij vult het glas met een ruime laag levensmiddel, welke ik onder het motto 'als je in Siberië bent, doe zoals de Siberiërs het doen' braaf achteroversla. Bovendien was het op bevel van de politie... De officier beweegt de fles weer naar mij toe, waarbij ik instinctief een afwerend gebaar maak.
“Nee, je moet het glas teruggeven!”, maakt mijn buurman, de volgende begunstigde, me duidelijk.
Ik geef het glas aan de deler. Deze schenkt er weer een mooie laag in uit en biedt hem mijn buurman aan. Zo legen we de fles, waarop we aan de volgende beginnen. Gelukkig ontdekken Robert en ik gauw dat je, om de vrijgevigheid van de deler te respecteren, een boks tegen het je aangeboden glas moet geven, om ervoor te zorgen dat deze hem aan de volgende op rij aanbiedt.

Ik vertel welke landen ik allemaal bezocht voor ik in Altai geraakte. “..., Turkije, Georgië, Armenië, Georgië, Azer...”
“Ik was vorig jaar ook in Georgië”, zegt één van de mannen. Hij had Gori met andere intenties bezocht dan ik ooit zal doen.
“Ben je ook in Ingoesjetië en Tsjetsjenië geweest?”, vraagt een ander. “Daar zat ik vorig jaar. Terroristjes vangen...”

Na een uur krijg ik een ingeving. De heren, die niet allemaal bij de politie, maar ook bij de marine en speciale eenheid werken, zullen terugrijden naar hun basis in de hoofdstad van de republiek. Wat die lui van de marine hier te zoeken hebben is me niet geheel duidelijk.
“Dus jullie gaan met de auto naar Gorno-Altaïsk?”
“Ja, zometeen gaan we daarheen.”
“Hebben jullie toevallig twee plaatsjes voor ons over?” Gorno-Altaïsk is halverwege de autoweg terug naar Tjemal, waar we vandaag onze spullen graag vandaan willen halen. Daar maakten onze buurkampeerders geen probleem van. Dat maakte een mooie gelegenheid om even afstand van ze te nemen en onze tenten op te gaan ruimen. Wanneer dit gebeurd is neem ik weer bij hen plaats, terwijl iedereen juist opstaat. Drie van de mannen beginnen hun tenten op te ruimen, al de flessen verdwijnen in een ondoorzichtige plastic zak en een nog rondslingerend biertje wordt mij in de hand gedrukt. Een witte lada komt het stadion binnengereden. Een man in burger stapt uit, praat wat met het hoofd, stapt vijf minuten later weer in zijn auto en verlaat het terrein. De zak met flessen gaat weer open, de mannen en het meisje zitten weer neer. Alleen de drie jongens die de tenten aan het afbreken zijn maken hun werk even af.
“Het was de commandant”, wordt me verteld.
“Wat zij hij?”
“Dat het er goed uitzag bij ons.”
Ik zet het biertje op de grond; de kust is weer veilig.
“Mogen jullie geen alcohol drinken dan? Het is toch zondag?”, vraag ik loyaal. Bovendien was het een feestdag voor de OMOH, de Russische zeemacht.
“Niet als we in uniform zijn. De bevolking mag geen alcohol drinkende uniformen zien.”

Nouja, voor de gelegenheid waren enkelen slechts in een half uniform. Een van de jongens met een ontbloot bovenlichaam heeft een pistool aan zijn broeksriem hangen. Robert vraagt of hij hem even mag zien. De behoorlijk aangeschoten man pakt het schietwapen, ontlaadt hem en geeft het lege pistool aan Robert. Die kijkt er even naar, waarna hij hem weer teruggeeft. Het wapen wordt weer geladen en komt na een kort showtje weer aan de riem te hangen, waarna hij weer een wodka-tje aangeboden krijgt.

We stappen in de politiebusjes. Dat type was me al vaak opgevallen tijdens het liften, en na de Lexus en Wolga was dat de laatste auto waar ik altijd nog eens met mee wilde rijden. Weer een wens in vervulling gegaan.

We rijden naar de winkel om nieuwe wodka in te slaan. Ik draag bij in de vorm van chocola en Robert koopt koekjes. Drie kilometer verder steken we een brug over de rivier over, waarna we direct afslaan om een verlaten kei-strandje te bezoeken.
“Wat gaan we hier doen?”, vraag ik.
“Controle. We moeten bij elkaar controleren of we geen drugs bij ons hebben enzo.”
Zogezegd, zogedaan, al vraag ik me af wat er nog onder 'enzo' kon vallen, als iedereen al in likeur gedrenkt is. We stappen allemaal uit de auto en gaan in een cirkel staan. De deler opent een nieuwe fles wodka en deelt deze, en de volgende, weer uit. De shots die ik oversla belanden in de chauffeur van mijn politiebusje. Integreren... Ondertussen wordt de controle onopgemerkt uitgevoerd. Ik heb er in ieder geval niets van mee gekregen. De dikste man van de delegatie laat ons moedwillig nog even genieten van hoe hij een paar keer de rivier over zwemt, terwijl het aanwezige meisje zich door allen laat bekoren. Na een uurtje vraag ik hoe laat ze in Gorno-Altaïsk verwachten te zijn. Juist dan wordt het laatste bodempje weer uitgeschonken; hoog tijd om in te stappen en verder te gaan.

Terug in Karakoksha bezoeken we een andere winkel, waar ik om de vertering te remmen nu ook koekjes insla en door anderen de wodka aangevuld wordt. Robert had het zwaarder te verduren, aangezien hij door een speling van het lot bij de deler in de auto beland was. De volgende halte was bij een garage, waar een van de busjes een nieuwe band opgeschroefd kreeg. Twee winkels later, de eerste had geen wodka meer, duwt een van de jongens een biertje in mijn hand, zodat ik die voor hem in het politiebusje kan brengen, zonder dat het gezin, dat voor de deur van de winkel staat, kan vermoeden dat ook officiele mensen alcohol drinken.

Ondertussen zitten we in een ander dorpje, veertig kilometer de verkeerde kant op, omdat ze daar, voor een andere controle, een paar formulieren moesten laten bestempelen. De groep houdt zich voor een winkel op, terwijl één auto naar het contolepunt rijdt. Hierna rijden we terug langs Karakoksha en belanden we op de bruiloft van één van de familieleden van mijn chauffeur, die daar even gedag moet zeggen. Hij is de enige Altaier van het gezelschap en daarmee de enige die er Centraal-Aziatisch uitziet. Na de bruiloftsstoet het familie erf op te hebben zien gaan komt hij terug en rijdt ons naar Gorno-Altaïsk. In vier uur hebben we een ritje van zestig kilometer volbracht; mijn slechtste en meest byzondere lift ooit. We zijn veel over de cultuur van het lokale politiewezen te weten gekomen.

Zodra we liftend in Tjemal beland zijn, begeven we ons naar de taxichauffeur die onze bagage beheert. Terwijl we onze tassen opnieuw inpakken tikt de man iedere vijftien seconden in mijn zijde om me te vertellen dat hij 'een beetje' dronken is, omdat zijn vrouw vandaag haar 56-ste verjaardig viert. Begrijpelijk; als mijn vrouw vandaag 56 had geworden, had ik me waarschijnlijk ook aan de drank vergrepen. Verder vraagt hij voortdurend of al mijn spullen in orde zijn en zegt hij dat hij natuurlijk nooit iets zou stelen. Ik geloof hem op zijn woord; vijftien keer.

Inderdaad is het een beste man. Zonder nog enig overwicht te hebben weet hij toch zijn nuchtere en minder gunstig gehumeurde vrouw over te halen ons hun huurhuisje aan te bieden. Eigenlijk hebben we daar helemaal geen zin in, omdat dat vaak betekent dat je nog sociaal moet zijn voor de gulle gever ook, maar uiteindelijk blijft ook zij zolang op ons inpraten dat we niet zomaar buiten kunnen kamperen, dat we maar een kijkje gaan nemen. Natuurlijk kunnen wij wel buiten kamperen, we doen niet anders. Maar het huisje is echt perfect, en ondertussen was haar stemming zo omgeslagen dat het niet gewaardeerd zou worden als we het gastvrije aanbod af zouden slaan. Zoals mij al vaker is opgevallen, krijgen gasten die niet betalen meestal de beste behandeling. Immers ben je dan niet gewoon hotelgast, maar een échte gast, aan wie de uitnodigers, in plaats van een droge overeenkomst na te leven, gewoon hun échte gastvrijheid kunnen tonen. Nadat de vrouw des huizes, op haar 56-ste verjaardag nota bene, de bedden voor ons had opgemaakt en wij ons juist klaar maakten om het Oezbeeks restaurant nog eens met een bezoek te vereren, maar deze keer binnen de openingstijden, kwamen de stokbroodjes met kaviaar, caesar-salade, komkommers, tomaten en een groot brok verjaardagstaart al door. En over sociaal contact hoefden we ons geen zorgen te maken. Na het voedsel aan te hebben gegeven en het toilet, dat achterin de groententuin stond, aangewezen te hebben hebben we niets meer van ze vernomen.

Geen opmerkingen: