2 november 2009

De weg naar een andere wereld


Liften in Kazachstan is vrij gemakkelijk. Eenmaal buiten het dorp wordt vaak snel voor je gestopt en het volgende dorp ligt al gauw 80 kilometer verderop, met niet meer dan leegte ertussen. Hierdoor doorkruis ik met grote stappen het enorme land. De vakantiegangers, die me in Kirgizië oppikten, laten me na een canyon doorkruist te hebben in het Oeigoerse oblast achter.


Een Oeigoerse man vergezeld door twee vrouwen rijdt me van een kruispunt te midden van een droge vlakte naar Tjundsa. Op de achterbank voedt een van de vrouwen me met kleine groene appeltjes. In mijn volgende lada zitten twee Oeigoerse mannen op de hoofdsteunloze voorstoelen. Wanneer het begint te schemeren, praten ze mijn plan om nog verder te proberen te liften uit mijn hoofd.
Ik kan toch beter met hun mee gaan en bij één van hen logeren, in plaats van ergens aan de rand van het dorp mijn tent op te zetten? Ze vertellen me over de Oeigoeren, die in het vijftig kilometer verderop liggende China door regeringslegers beschoten werden. In Kazachstan wordt nog niet op ze geschoten. De Kazachen onderdrukken ze alleen maar, door te voorkomen dat de Oeigoeren werk krijgen, zo vertelt de bestuurder.


Twintig minuten voor hun stad stoppen we even, zodat ze sigaretten kunnen kopen. Bij het wegrestaurant staan twee bussen met Chinese nummerborden, maar de inzittenden die er aan het eind van hun pauze instappen, zien er niet anders uit dan de lokale mensen, al zien ze er ook weer niet Kazachs uit.


Bij moeders thuis in Zjarkend staat al een grote pan besjparmak (lasagnebladen met vlees) voor ons klaar. Na hiervan genoten te hebben brengt zoon me naar een huis in aanbouw, waar hij, samen met een paar andere aanwezige mannen, aan werkt.

's Ochtends brengt hij me naar de rand van het stadje, waarvandaan ik direct door een man en aan vrouw in een bestelbus tot het volgende dorp word meegenomen. Langs de taxi's wandel ik de nederzetting uit, de leegte in. Een man, die met een Zjiegoelie vol groente en fruit zijn vrouw, die op de markt van Sarjeuzek zit, gaat bevoorraden remt voor me en neemt me mee. Terwijl we het smalle gebergte, dat de woestijn van de steppe scheidt doorkruizen laat de motor ons in de steek. Daar heb je een Kazach niet mee in paniek; auto rijden betekent hier ook amateur-monteur zijn. Het meeste werk was nog het vinden van een riviertje, om water te halen om het kokende koelsysteem weer aan de praat te krijgen. Gaandeweg de dag vordert zien de mensen er weer meer Kazachs uit. Even later zelfs Russisch. Een jongeman, die op weg is naar zijn vriendin vertelt me over hoe hij zijn rijbewijs kreeg. Hij had 200 dollar aan de juiste persoon gegeven. Een week later kon hij zijn rijbewijs ophalen.

Een taxichauffeur, die me ondanks zijn beroep mee liet rijden, zet me bij een brede rotonde af. De 'grote' rode weg gaat via een boog naar rechts, door het gebergte, maar ik besluit, na door de chauffeur verzekerd te zijn dat er verderop echt nog auto's rijden, een kortere, op mijn kaart in geel getekende weg, te nemen. Want waar bergen zijn, zijn bochten, waardoor de auto's langzamer moeten rijden, terwijl mijn weg het … meer schampend recht door de Aralkum woestijn gaat. Dat scheelt 200 kilometer, wat de moeite waard is, aangezien ik over twee dagen al in Novosibirsk wil zijn. Daar zal een vriend van mij die dag om zes uur 's avonds aankomen.


Ik loop langs de weg richting een gehucht. Iedere vijf tot tien minuten komt er een auto langs. Meestal alleen, maar soms in eens een groep van drie of vier. Toeristen. Families die op weg zijn om een paar uurtjes van het strand te genieten. Daardoor zitten de voertuigen vol met kinderen, tassen, strandstoelen, voetballen; geen plaats voor een dwalende Hollander. Sowieso, 'hoe kan die daar ooit beland zijn?', zie ik ze denken.
Ondertussen ben ik al voorbij het gehucht, waar koeien voorkomen dat grote verganende gebouwen in overwoekerend onkruid kwijt raken. Even later is de ruine van het bushokje alweer anderhalve kilometer achter me. De banden van mijn backpack hebben mijn schouderspieren al te lang bekneld. Ik stop met lopen. Er is niets om naartoe te lopen; het volgende dorp is 30 kilometer verderop. Nog een half uur wacht ik, van het zonnebloemenveld genietend, voor ik besluit ook de andere kant op te proberen te liften, terug naar de 'snel'weg. In deze uitgestrektheid heb ik, zodra ik een auto aan zie komen, nog twee minuten om de weg over te steken. Maar ook de terugkerende families nemen me niet mee. Ook dat is liften. Misschien is het wel een van de leuke kanten; in een paar uur breng je jezelf in een hopeloze situatie, maar dan, plotseling, stopt er toch iemand voor je, en dan zijn direct al je problemen weer opgelost. En dat moment maakt het waard lange tijden te wachten. Uiteindelijk heb je toch weer iemand leren kennen die wel de wil, de durf en de tijd had om je te helpen. En deze keer was die iemand een jongen van 23 jaar. Bij hem zaten al twee andere jongens in de auto, die ook naar het strand gingen, zo verraadden de handdoeken en de watermeloen. Zij bleken ook maar meerijders te zijn. Dat kwam mij goed uit, want de bestuurder reed nog 50 kilometer verder, totaan Lepsi.

“Zal ik je naar het station brengen?”, bood hij me aan.
“Nee dankje, ik ga liftend verder.”
We stonden op een kruispunt. Rechtdoor ging de weg een verhoging over om 150 kilometer naar het noorden de grote weg, die dan vanuit de bergen weer terug is gebogen, te vergezellen. Rechtsaf ging de weg door de heuvels in 80 kilometer recht naar de snelweg toe en links lag de begraafplaats van Lepsi, een dorp op zich.

“Waarheen?”
“Rechtdoor.”
“Maar daar rijdt niemand.”
Ik had anders gehoord.
“Niemand?”
“Helemaal niemand.”
“Nouja, ik probeer het wel een tijdje. Als het niet lukt neem ik de trein wel.”
Het zou niet de eerste keer zijn dat de lokale bevolking ongelijk had, maar mocht dat zo zijn, dan is er een uitweg. Bij mijn overweging of ik door de bergen of door de woestijn zou gaan had het zwarte lijntje naast het gele lijntje op mijn kaart zwaar meegespeeld. Mochten er toch niet zoveel auto's rijden, dan zijn alle dorpjes in ieder geval nog met de ijzeren weg aan elkaar verbonden.

Ik loop twintig meter richting de verhoging als een andere auto al bij me stopt.
“Waar ga je naartoe?”
“Daarheen.”, zeg ik naar het noorden wijzend.
“Lopend?”
“Nee, autostop.”
“Maar daar gaat niemand heen.”
Dat zullen we nog wel zien.
“Heb je een geweer?”, vragen ze dan.
“Nee.”
“Moeten we je naar het station brengen?”
“Nee danku.”
Hoofdschuddend slaan ze af naar Lepsi.

Het was een van de hoogtepunten van mijn reis. Door de woestijn lopen. De eerste meters loop je langs links en rechts gedumpt grof vuil, over asfalt bezaaid met glasscherven van de kapotgegooide wodkaflessen. Maar dan, als na 500 meter het asfalt in aangedrukte grond overgaat en je de tweede heuvel, die als altijd als verrassing achter de eerste verhoging opduikt, overgewandeld bent, dan vindt je wat je in Nederland nooit zult vinden; leegte, met links in de verte een smal strookje van het enorme meer, vanaf daar naar rechts woestijnvlakte en de wind door mijn haren. Een levenservaring.


Tenminste twee autosporen waren er. Maar hoe lang geleden die in de grond gedrukt waren, lieten ze me niet weten. Op de terugweg naar het kruispunt rent een snel vierpotig dier tussen de hopen grofvuil door naar de heuvels. Geen idee wat het was, maar terug bij het kruispunt, waar twee politieagenten bestuurders staan te controleren, wandel ik tweehonderd meter de kant richting de snelweg op, en daar ligt een hond, die het ondanks het spaarzame verkeer toch voor elkaar kreeg om dood gereden te worden. Ook daar komt in het halve uur, waarin ik mijn laatste Kirgieze brood en twee appels eet, niemand langs.

Na een praatje met de politie wandel ik richting het station. Na anderhalve kilometer door het uitgestrekte dorp gewandeld te hebben stopt een bestuurder uit zichzelf zijn auto en brengt me naar het station. Het kaartjesloket is nog gesloten. De beheerder belooft me dat die later zal openen. Ik vraag hem waar ik wat te eten kan halen en hij belooft me een restaurant. Daar aangekomen blijkt het slechts een winkel. Een mooie gelegenheid om mijn stoker en de spaghetti, die ik al in Leiden gekocht had, te gebruiken. Op het perron steek ik de brander in de fik, kook wat pasta en warm een sausje. Zelfs de Parmezaanse kaas ontbreekt niet. Een paar meter verderop loopt een vrouw tegen zichzelf te tieren, dan weer te huilen, om even later weer hard te lachen. Dit gaat zo door. Ik doe maar wat iedereen die langsloopt doet: negeren. De langswandelende dorpelingen zijn veel meer onder de indruk van het feit dat ik daar sta te koken. Ook de kameel, die vijf meter verderop de blaadjes van een boom staat te rukken, merken ze niet op, op één man na, die hem met een tak en een hoop geschreeuw wegjaagt.

Het loket blijft dicht. Ook anderen zitten in het ononderhouden hok te wachten, tot een gerucht rondgaat dat de verkoopster naar huis is, omdat er toch geen kaarten meer te verkopen zijn. De trein is volgeboekt. Geen nood; dat is me wel vaker overkomen. De beheerder laat me even in zijn verblijf rusten. Hij kijkt naar de besneeuwde zwart-wit beelden op de tv, terwijl ik de enorme kaart aan de muur bewonder. Ik had hem al vaker op stations zien hangen. De kaart van de CCCP in 1976 met alle spoorwegverbindingen erin getekent, en zelfs alle dorpen die verbonden zijn erop uitgeschreven. Immens.


Wanneer de trein om 11 uur 's avonds tot stilstand komt, neemt de beheerder me op sleeptouw naar de conductrices. Deze laten me zonder problemen instappen, maar wanneer we langzaam beginnen te rijden gaan ze over geld praten. Na zware onderhandelingen mag ik voor 1000 tenge drie uur meerijden, tot de stad bij de weg. Ik krijg zelfs een bed toegewezen, waarmee blijkt dat ik in een eerste-klas wagon terecht ben gekomen. Dat was nooit de bedoeling, maar dat verklaard wel de 'gratis' thee, die ze me aanbieden. Ik probeer nog even of ik niet tot Semey mee kan rijden, het eindstation dat verderop op mijn route ligt, maar dat krijg ik voor dit geld niet gedaan.

Om half drie zit ik dan ook in een schemerige stationshal, tot ik na een uurtje besluit om vast in de richting van de weg te gaan lopen. Bij zonsopgang kom ik daar aan. Twee uur later word ik uitgenodigd voor een ritje van 150 kilometer.


Een paar ritjes later trotseer ik in een vrachtwagen nog eens 250 kilometer. In vijf uur brengt hij me over een weg als een maanlandschap naar Semey, alert om de enorme kraters heensturend, om zijn vrachtwagen te beschermen. Vlak nadat Sasja me opgepikt had en mijn verhaal gehoord had, werd hij door zijn metgezel, die de vrachtwagen achter hem bestuurd, over de radio opgeroepen.

“Wie is die gast?”, klinkt de krakerige stem vragend door de cabine.
“Een Nederlandse student, blèhd. Hij reist zo autostoppend door 25 landen, blèhd.”
'Blèhd'. Ik had het nog niet eerder gehoord, maar nu zat het één of twéé keer in iedere zin verwerkt. En het zou niet meer stoppen; de twee maanden die mij nog in het Russisch restten zouden vol met blèhd zitten.


Sasja vertelt me over de dienstplicht, die twee jaar duurt.
“Maar ik ben niet gegaan”, zegt hij.
“Mag je daar zelf voor kiezen dan?”
“Nee, maar mijn moeder was bevriend met de dokter die de medische keuring beoordeeld. Die heeft ervoor gezorgd dat ik afgekeurd ben, zodat ik het leger niet inmocht.”


Een half uur voor Semey gingen we nog eventjes eten, blèhd, waarbij ik gelijk door de chauffeurs bevoorraad werd. Daarna laat Sasja me bij een politiecontrolepost achter, na met hen besproken te hebben dat ze even een vrachtwagen naar Novosibirsk voor me moeten regelen. Daar hadden ze helaas niet zo'n zin in. Na een uurtje regel ik zelf een lift naar het centrum. De gunstverlener vertelt me dat Semey juist een scheepslading bussen uit Nederland heeft laten aanvoeren.
"Door die crisis bij jullie doen jullie busbedrijven hun overtollige voorraad nu lekker goedkoop weg!"

Razend over de 90 km weg rijd ik door de bossen en dorpen, die de leegte van de steppe vervangen hebben, naar het noorden, tot ik in een natuurgebied, vijftien kilometer van de Russische grens, aan de kant van de weg word achtergelaten. Ook daar kom ik na anderhalf uur weer vandaan, met het openbaar vervoer. De chauffeur, die me bij de grens afzet, laat me uiteindelijk niet betalen. Voor iemand die van Kirgizië naar Novosibirsk lift doet hij niet moeilijk. Met het voordeel van de voetganger mag ik voor alle auto's, die me anderhalf uur tevoren langs waren geraasd, langs de douane. Na een formulier en een stempel wandel ik Siberisch Rusland binnen, waar ik na dertig meter alweer in een auto plaats mag nemen. Vijf kilometer in Rusland staat in verhouding met de achtertuin van mijn ouders in Nederland, maar toch was dit ritje de moeite waard, daar ik vanuit zijn dorp veel meer kansen heb dan met de mensen die vanaf de grens komen, die me al eens eerder hebben laten staan. Zo kom ik nog 30 kilometer verder. Daar word ik bij een wegrestaurant afgezet, maar deze blijkt helaas gesloten te zijn. De perfecte locatie voor een Russisch drive-in drinkfeestje, zo blijkt. Niet voor mij. Ik zet mijn tent langs de weg op en val onder het geruis van passerende auto's in slaap.

De volgende dag blijkt deze plek niet zo top. Na twee uur naar auto's met hengels gezwaaid te hebben wandel ik verder tot een man van de wegwerkzaamheden me naar het volgende kruispunt brengt. We passeren het meer, waar alle vissers, die vriendelijk naar me teruggezwaaid hadden, hun vrije zondag genieten.

Een kwartiertje wandelen later stopt een motorrijder. Zijn vrouw zit in de zijspan.
“We kunnen je hier toch niet laten lopen!”, roept de vrouw uit.
De man pakt een derde helm uit zijn zetel en zet hem op mijn hoofd. Met mij achterop brengt hij me weer een kruispunt verder; een zandpad dat vanaf de rijksweg de velden in leidt. Zij passeren de eerste bebossing al als ik ze naroep. Het had me een minuut gekost voordat ik doorhad waarom mijn hoofd toch zo vreemd voelde; ik had hun helm nog op mijn kop. Even vroeg ik me af hoe ik die mee naar Nederland zou nemen, tot ik me bedacht dat ze me misschien nog wel zouden horen. Dat deden ze. Ik ren op de terugkerende tweespan toe, geef de vrouw de helm aan en zij stopt hem onder het doek bij haar voeten weg. Na ze nog eens te bedanken wandel ik weer langs de weg, tot ik bij een lange brug kom, waarop auto's niet mogen stilstaan. Een uur duurt het, voor er weer een tweespan langskomt, dit maal met alleen een bestuurder. Natuurlijk kom ik naast Pavel te zitten. Weer is het een ritje van niets, maar de werkloze vijftigjarige man nodigt me uit voor een kop koffie. Twee minuten rijden we door het idyllische dorpje, tot we voor zijn erf afstijgen. Zijn vrouw komt uit het huis en met zijn drieën nemen we in de kleine keuken in de tuin plaats. Al gauw staat er brood met huisgemaakte jam en koffie op tafel. Pavel en Svetlana zijn beiden afgekeurd en leven van hun uitkeringen en wat zoonlief opstuurt. Helaas zijn de uitkeringen, die altijd al wat aan de lage kant waren, de laatste maanden niet meer doorgekomen. Crisis... Daar kunnen ze weinig tegen beginnen; In Nederland wonen we dichter bij Moskou dan zij. Alsof er voor de mensen in Moskou wel wat aan te doen is.

“Ik was wel erg blij dat u stopte. Ik stond er alweer een uur.”
“Ach, waarom zou ik niet stoppen?”
“De meeste mensen stoppen niet.”
“Misschien hebben ze tegenwoordig te dure auto's?”, stelt Svetlana voor.
“Nee joh!”, antwoord Pavel. “Ik heb de auto's gezien: ook de Lada's laten hem staan. Belachelijk!”
“Nog wat thee?”, vraagt Svetlana.
“En neem nog wat brood”, valt Pavel bij.
“Nee, danku, ik had net ontbeten. Ik moest ook maar weer eens gaan. Ik wil vanavond om zes uur graag in Novosibirsk zijn.”
“Wil je melk mee dan?”, biedt de Sveta aan.
“Ik laat je het huis nog even zien. Dan weet je hoe een Siberisch huis eruit ziet.”
Na de kleine keuken, waarin ik niet rechtop kon staan, was het huis verrassend ruim. Maar belangrijker is de groentetuin, waar ze het grootste deel van hun voedsel uit halen, met achterin nog een paar geiten. Na anderhalve liter melk in ontvangst te hebben genomen rijdt Pavel me de twee minuten terug naar de weg, vanwaar ik weer door Siberië wandel. Niet te lang, deze keer. Een man met een rechtssturende Japanse auto brengt me naar Barnaoel. Met een jong stel beland ik bij het treinstation van voorstad Akademgorodok. We rijden langs het grote stuwmeer dat aan de stad grenst, die de bevolking, verlangend naar een onbereikbaar concept, zee noemt. De laatste kilometers staan we in de file, maar die weten ze met een sluiproute, waardoor ik het bosrijke van de universiteitsstad meekrijg, in te korten. In Akademgorodok, dat voorheen op geen kaart te vinden was, omdat daar aan vele geheime ontwikkelingen gewerkt werd, stap ik na twintig minuten wachten in de bus naar het centraal station van Novosibirsk.

17.30. Robert zijn trein zou om 18.00 binnen moeten komen en ik heb nog 25 kilometer stad met bushaltes af te leggen. De bus zit vol met zomerse Russen die juist van het strand komen. Enkele jongens en meiden zitten aan elkaar geplakt; een fenomeen dat ik vanaf Turkije al niet meer op straat gezien had. Een jongen met een gazig hesje aan, waaraan een rolletje bonnetjes hangt, komt voor me staan. Ik geef hem 1000 roebel, vers uit de automaat. Een buskaartje kost 17 roebel.
“Daar hebben we niet van terug, meneer”, zegt hij droog.
“Do you speak English?”, antwoord ik. Wat hij zei, ging me iets te snel. Tot nu toe was voor de mensen die tegen me spraken Russisch vrijwel altijd de tweede taal geweest.
“Oh”, zegt hij lachend:“laat dan maar!”
“Nouja...”
“Nee joh, geen probleem. Hier, ga maar op mijn plaats zitten”, zegt hij, terwijl hij op de voor de conducteur gereserveerde stoel wijst.
“Das niet nodig. Bedankt.”
Zelfs het openbaar vervoer houdt mij als lifter in ere.

Om tien over zes draait de bus vanaf het Leninplein de stationsmagistraal in. Het is natuurlijk onzin, om in een miljoenenstad op een hoofdweg vanuit de bus de trottoirs af te speuren om te kijken of je een bekende ziet lopen, zeker als je duizenden kilometers van de bekende wereld verwijderd bent. Toch was het een goede ingeving; zodra we het zebrapad voor het station overrijden, zie ik Robert met zijn backpack bij het stoplicht staan, klaar om over te steken. Hij is niet alleen; onze gastvrouw, die ik de week ervoor al geregeld had, is er ook al bij. Als een van de eersten dring ik me uit de bus en ren de paar stappen naar het zebrapad, waar zij juist overheen naar me toe lopen.
“Dag Robert!”
“Dag Chiel!”
“Dag...”
“Vera”
“Ah, Vera”, onze handen schudden elkaar terwijl enkele zoenen hun doel missen:“Ben ik vier dagen vanaf Kirgizië hierheen aan het liften, en jij zit drie dagen lang in de trein om vanaf Moskou hier te geraken, en dan komen we precies op hetzelfde moment voor het station aan!”
“Maar je wist toch dat ik nu zou aankomen?”, verwerpt Robert het wonderlijke van de situatie.
“Ja, maar ik wist niet wanneer ik zou aankomen en ik had ook geen idee dat jij er al zou zijn!”, zei ik tegen Vera.
“Zullen we eerst jullie tassen maar even bij mij dumpen?”, stelt ze voor.
Dat doen we, en voor we gedoucht zijn heeft ze ook al een maaltijd op tafel staan. Daarna trotseer ik de vier blaren op mijn linker voet, die ik aan al dat gewandel van de afgelopen dagen te danken heb, nog even met een toeristische rondwandeling door de hoofdstad van Siberië. Het meest bijzonder zijn de oude houten huizen, die vaak vervallen zijn en leeg staan.
“De grachtenpanden van Novosibirsk”, grappen Robert en ik. In Nederland zouden dit de duurste huizen van de stad zijn”, onpraktisch en aantrekkelijk gemaakt door hun monumentale waarde. Hier (nog) niet. “Zullen we er een kopen en er een hostel van maken? Authentiek en perfect gelegen in het oude centrum!”
“Goed plan!”, bevestigt Vera:“In Novosibirsk zijn nog geen hostels.”
“Heb jij geld?”, vraag ik:“dat is mijn enige probleem...”

Na een ontbijt met chocolade denken Robert en ik na over waar we onze tijd willen besteden. We hebben drie weken de tijd voordat Robert vanuit Moskou terug naar Duitsland vliegt en ik, ook in Moskou, zenuwachtig moet gaan worden om daar het beste van mijn onderzoek te proberen te maken. Robert wil vooral avontuur deze vakantie. Ik ken hem niet anders. Nadat ik twee jaar eerder in de bus van Roemenie naar de hoofdstad van Moldavie na de grensovergang zijn paspoort in mijn hand gedrukt kreeg (en ondanks de Duitse kaft deze toch opende om te bekijken of niet toevallig mijn foto erin gedrukt stond), zijn we samen in de clandestiene dictatuur Transdniestr verzeild geraakt en hebben we een nacht in een vissersboot op de Zwarte zee gedobberd. Reden genoeg om me nu in de oneindigheid van Rusland te vergezellen. Mijn wens is om even niet de nadruk op hoofdsteden te leggen, waar ik door mijn onderzoek al veruit de meeste tijd door rondwaar. Verder heb ik de schoonheid en ongereptheid van Kirgizië nog vers in het geheugen en wil ik daar graag meer van zien. We besluiten dan ook de bergen op te zoeken.

Hier 'in de buurt' is Altai daarvoor de beste optie. Republiek Altai is een deelrepubliek binnen Rusland met wellicht het meest populaire gebergte van het rijk. De bergen zijn nauwelijks hoger dan 2500 meter, maar de natuur schijnt er geweldig te zijn. Dat moet wel, want toen ik Vera mijn foto's van de Kirgiziese bergen liet zien, merkte Vera op dat ze dat precies zo in Altai gezien had. De gebruiken en de taal van de Altai hebben veel met Kirgizisch en Oezbeeks te maken. Ik twijfelde nog een beetje omdat ik daar de dag ervoor juist vlak langs gelift was, wat betekent dat ik nu dezelfde weg weer 500 kilometer terug zou gaan.
“Het is een dag liften”, vertelt Vera:“Vorig jaar vertrok ik tien uur 's ochtends. 's Avonds was ik in Tjemal.”
“En Tjemal is waar we willen zijn?”
“Daar beginnen alle toeristen.”
“Prima, dan gaan we daarheen.”

Hoe we in dit gebied, dat zowel aan Kazachstan, China als aan Mongolie grenst, zullen komen, hebben we nog niet direct bepaald. Ik ben nog high van het liftavontuur van de afgelopen dagen en wil de kans op een overdosis niet laten schieten, maar Robert, die voorheen ook wel gelift heeft, zou liever met de trein of de bus gaan, omdat het wellicht sneller gaat en je onderweg meer tijd hebt om een boek te lezen. Ik geef gemakkelijk toe. Ik heb immers al drie maanden mogen bepalen wat ik doe. Nu geniet ik er even van dat ik niet alles zelf hoef te beslissen.

Eerst gaan we in de lange rij staan om treinkaartjes te proberen te bemachtigen, maar zodra we bijna aan de beurt zijn merkt Robert op dat we geen paspoorten bij ons hebben. In Rusland doen ze er al alles aan om het kopen van een treinkaartje zo langzaam en ingewikkeld mogelijk te maken; zonder paspoort is het echt niet mogelijk. We lopen in een uurtje naar het busstation. Daar blijkt voor 1000 roebel om half negen 's avonds een bus te gaan.

Geen opmerkingen: