1 juli 2009

De weg naar het paradijs


Vanaf het laatste metro-station wandel ik naar de snelweg, waar, na een uurtje, een sergeant in een legerauto me meeneemt. Eenmaal bij de legerbasis besluit hij me naar het volgende kruispunt te brengen. Daar wijst hij me de weg naar Rustavi, om vanaf daar over de rode brug Azerbeidzjan in te duiken. Dat was ik niet van plan. Ik ga liever via het noorden, de route die in feite korter is en bovendien langs een rij hoge bergen gaat die de grens met Tsjetsjenie en Dagestan vormen, die wij gewoon Rusland noemen. De weg is er ook slechter, had de sergeant terecht opgemerkt, maar daar heb ik niet zoveel problemen mee. Eigenwijs als ik ben ga ik mijn eigen weg. Terwijl ik terug naar het kruispunt loop houdt de politie naast me halt.
"Hey! Waar kom je vandaan?", vraagt de bestuurder terwijl de bijrijder het raampje opendraait"
"Uit Holland"
De bijrijder stapt al uit: "Ga zitten", biedt hij zijn plaats aan.
"Ah, Sandra Roelofs!", noemt de chauffeur de vrouw van de president op. "Waar ga je naartoe?"
"Azerbeidzjan"
"Dan moet je die kant op", wijst hij naar achter me.
"Daar is toch ook een weg?"
"Ohja, daar is ook een weg"
"Is die zonder problemen?"
"Jahoor, dat red je wel"
"Mooi, bedankt"
"Dah zwiedanieja"

Daar neemt de chauffeur van een openbaar Volkswagen busje me mee. Om me naar de grens te brengen vraagt hij 100 dollar, maar naar de stad vijftig kilometer verderop kan ik gratis meerijden, aangezien hij daar toch al langsgaat. Hij brengt een familie naar hun villa op het platteland. We rijden langs een twintigtal kraampjes, die allemaal hetzelfde verkopen. Ik denk worsten te zien hangen, maar ze vertellen me dat het handmatig geproduceerde Snickers zijn. Volgende keer zal ik er zeker een proberen; de door de zon gesmolten chocola zag er aanlokkelijk uit. Uiteindelijk brengt deze man me 100 kilometer verder, waar hij me met een brood, zo vers dat ik mijn handen er aan brand, achterlaat; een mooie gelegenheid om de pot nutella uit mijn tas te vissen. Een brood en een paar auto's later, waaronder een vroege Wolga, waar ik mijn arm uit het raamgat liet hangen om te voorkomen dat de deur openzwaaide, ben ik bij het oostelijkste dorpje van Georgie, vanwaar ik nog een uurtje wandel om de afscheidswens van de Georgiers te lezen: "Good luck", staat er op het grote blauwe bord dat boven de weg hangt; een goede introductie tot het volgende land.

Het laatste stuk Georgie was erg arm. Ik verwachtte dat dit aan de andere kant van de denkbeeldige lijn ongestoord door zou gaan, of misschien zelfs erger zou worden. Azerbeidzjan... daar heeft nog nooit iemand me iets over verteld.

Maar hóe anders bleek het, nadat de Azerbeidzjaanse douanebeambte me na vijftien minuten mijn paspoort bestudeerd te hebben en me vragen gesteld te hebben over mijn Armeense visum, waar hij niets mee te maken heeft, binnengelaten had, en ik door een stel van in de zestig naar het busstation van het eerste dorp gebracht was. Híer zit het geld van de Kaukasus, dat vanuit de Kaspische zee langs zwarte rivieren door roestige leidingen het land binnenstroomt, de grond vervuilend maar parken opbloeiend. Het ziet er bijzonder verzorgd uit, zolang je maar binnen de perken blijft, wat ik uiteraard niet doe. Zo bracht de tweede Azerbeidzjaan me naar het dorpje Katech, waar ik tussen oneindig wit met zwarte stippen beschilderde muren liep, tot ik me door een groepje thee drinkende mannen naar hen toe liet wenken. Eerst lopen we het standaard verhaal af, dan de vraag of ik wodka drink, wat ik dan nog kan afslaan, en dan of ik wel voldoende te eten heb.
"Ik heb nog wat brood en jam", vertel ik ze.
Voor ik het weet zamelen ze geld voor me in, dat ik bij de grens helaas niet heb kunnen bemachtigen, en loop ik met een lading komkommers, tomaten, water, brood en een liter yoghurt achter hen aan de winkel uit. Tijdens dit maal wordt een plaats om mijn tent op te zetten geregeld; op het gras voor een winkel, afgesloten met een hek tegen de wolven.

Terwijl ik mijn tent opzet komt Gansig bij de mannen staan, welke dit even aankijkt en dan in het Azeri tegen zijn dorpsgenoten zegt:
"Die kan wel bij mij terecht."
Na dit nieuws pak ik mijn tent weer in en stappen we met zijn vieren in een Lada, welke ons via het pittoreske dorpsweggetje naar zijn erf brengt. Ondertussen vraagt de bestuurder:
"Kak nazivajoetsa 'Ja tebje ljoebljoe' v gallandski?"
"Ik hou van jou", antwoord ik in het Nederlands.
"Yk gou von jau!", zegt hij naar een van de twee mannen op de achterbank, terwijl hij zijn rechterhand naar hem uitstrekt om de zijne te schudden.
"Pas op!", beantwoordt deze zijn gebaar van liefde; op het nippertje wordt de koe, die zoals zovelen midden op de weg de kiezels staat te begrazen, ontweken.

Thuis wachten zijn zoontje, dochtertje en vrouw ons al op, blij verrast door de komst van een gast. Er is nog een vrouw, die ik niet helemaal kan thuisbrengen. We zitten neer in het tuinhuisje met een te laag plafond en muren van kippengaas. Het eerste halve uur, waarin het gauw donker wordt, is er geen elektriciteit. Tot de maaltijd komt drinken we thee met een schoteltje vruchten in zoete saus, verse rode bessen en snoepjes. Dan komen de frieten op tafel en eten we goed gebraden kip met dolma: in bepaalde kool of wijnbladeren gerolde gehaktmengsels, die zeer goed smaken.

Het valt me op dat de extra vrouw haar ogen voortdurend op mij laat rusten, wat ik in verband breng met de roos, die de volgende dag bij het ontbijt op mijn plaats op tafel lag. Dat terwijl ik een half uur later op de avond bij de buren al behoorlijk geintegreerd ben, dankzij wodka, in de hoek gefrituurde vis en nog meer friet en dolma. Daarmee aanschouw ik direct de treurnis van menig vrouw in de voormalig Soviet Unie; de mannen drinken teveel. De meeste in ieder geval. Dat is hun leven. Maar daarnaast drinken ze allemaal thee, wat we terug bij het huis van mijn gastheer ook weer doen. Daarbij gieten we de te hete thee in het schaaltje, waar ze het glas op dragen, zodat deze gauw slurpbaar wordt.

De volgende morgen beginnen we met thee, brood, kaas en honing, waarna ik nog even oma, die in huis in bed ligt, gedag zeg en met een vriend van Gansig naar Zagatala meerij. De proviand die de heren voor mij geregeld hadden vergeet ik uit de koelkast te halen, maar ach, het komt in goede handen terecht. Al gauw blijkt dat de vriend zelf in Zagatala niets te zoeken heeft, waarop ik hem gauw duidelijk maak dat ik alleen maar wat Georgische Laari bij me heb en ervoor zorg dat hij me gauw op de stoep afzet. Twee auto's later stap ik alweer in en raak ik in gesprek met twee van de drie passagiers, die ook meerijden. De meest spraakzame nodigt me uit voor een warme lunch. Hij heeft een klein boerenerf met een aantal koeien, kippen en ganzen, een zoon, een dochter en een vrouw. De vrouw en de dochter bereiden de maaltijd met dolma, salades, friet en kip, en zetten op verzoek van vader de zelfgestookte wodka op tafel. Nooit eerder had ik zo iets sterks gedronken, wat mij doet besluiten het tweede glaasje te laten staan. Na drie uur siesta stap ik weer op. De zoon wijst me de weg naar de bushalte, maar voor ik daar aankom zit ik al in een auto, die me een kilometertje verder brengt. Bij het afscheid nodigt de bestuurder me uit voor een rijkelijk maal bij hem thuis, ongetwijfeld bereid door zijn vrouw die achterin zit, maar omdat ik, na twee goede maaltijden kort op elkaar, nu toch wat wil bereiken, sla ik deze maar af. De derde auto die langskomt, die de eerste is die plaats over heeft, neemt me mee naar het volgende dorp. Daar houdt het verkeer op. Ik wandel twintig minuten tot de eerste auto uit een landweggetje mijn iets bredere, maar ook onverharde, weg op komt gereden.
"Waarvandaan?", schreeuwt de sherrif van de regio uit het raam.
"Uit Holland!"
"Waarheen?"
"Naar Seki"
"Ik breng je terug naar de bushalte"
"Ik heb geen geld"
"Ik betaal"
"Niet nodig"
"Stap in!"
"Oke"

In de auto vertelt hij me dat hij helemaal niet zal betalen, maar gewoon zijn charme als politie-officier zal gebruiken en daarmee zal afdwingen dat de bus me gratis meeneemt. Zo gebruiken politiemannen en militairen zelf ook altijd het openbaar vervoer. Bij de bushalte komt een groep zigeuners, die in grote getalen dit afgelegen dorp bewonen, bij ons zitten. Deze vertellen de sherrif dat de bus pas over anderhalf uur zal komen, waarop hij besluit me zelf naar de volgende stad te brengen, waar meer bussen vandaan vertrekken. We stoppen nog even bij de mineraalwaterbottelaar om een lading mee te nemen en rijden dan naar Kach, waar hij me, nadat ik duidelijk heb gemaakt dat ik eerst zal proberen te liften, met een brood en een fles water langs de weg achterlaat. Een taxi, die al een betalende klant heeft, brengt me naar een tweesplitsing. Een man met een bestelwagen brengt me tot tien kilometer van Seki en een vader, die zijn kinderen van school haalt, brengt me naar het centrum.

Het is een leuk stadje, met de eerste fascinerende fontijn en oude straatjes om lekker door te dwalen. Twee mannen die ik vraag of ze toevallig een tuin hebben, waarin ik mijn tent kan zetten, verwijzen me naar het fort. Daar laat ik mijn tas uit het zicht op de dikke muur achter en wandel een rondje naar de karavaanserai, een eeuwenoud hostel voor de karavaans die langs de Zijderoute trokken, waar zowel mensen als kamelen beschut tegen rovers terecht konden, en drink ik thee met een 78-jarige man, die van hout kasten maakt, waarin bijen honing samenbrengen. Die honing krijg ik bij de thee te proeven, inclusief de raat, welke als een smakeloze stugge kauwgom in je mond achterblijft, waarop je deze maar naar de tuin toe uitspuugt.

Ik vind mijn tas terug met de zijvakken geopend. Op het eerste gezicht lijkt het erop dat alleen mijn jongleerballen, waar ik heel erg aan gehecht was, meegenomen zijn, maar later blijkt ook mijn zeep, zonnebrand en deodorant te missen. Zeer bedroefd over dit grote verlies zoek ik de paar spullen die her en der in het gras op en onder aan de muur liggen weer bij elkaar, neem de tas mee naar de donkere hoek tussen de bomen achter het museum van volkenkunde en zet mijn tent daar op, om nauwelijks gestoord door het blaffen van de honden wakend te slapen. Voordat enige gast erover denkt om het museum te bezoeken ben ik alweer vertrokken, uitgejouwd door de zwerm zwarte kraaien die achterdochtig boven me rondcirkelde.

Ik wandel anderhalf uur om op de weg uit de stad te komen, maar dan ben ik spoedig weg. De wegen die zich deze dag voor me uitstrekken zijn beter en meer in gebruik dan die waar ik gister overheen kwam. Hierdoor gaat het reizen sneller, maar word ik niet meer te pas en te onpas bij de lokale bevolking thuis uitgenodigd. Alleen het stel in de mercedes, die van hun tweede huisje in Seki naar de hoofdstad Bakoe terugrijden, nemen me bij een wegrestaurant mee uit eten. Dat is voldoende om de dorre woestijn, waar ik vervolgens voor het eerst van mijn leven in beland, te overbruggen tot groen en sprankelend Bakoe. Bij anderen lukte het me wel, maar bij deze mensen kan ik het zakgeld dat ze me opdringen niet afslaan.
"Een manat voor de bus", zegt de man.
"En hier nog vijf voor als je de taxi moet nemen!", sluit zijn vrouw aan, voor ze weer terug naar hun anoniemiteit vertrekken.

Dan beland ik in een vrachtwagen, die me naar een mesthoop rijdt waar de twee inzittenden van beginnen in te laden, maar wat daar de bedoeling van was is me niet helemaal duidelijk. Ik stap daarom in de eerste bus die ik tegenkom. Deze brengt me naar een metrostation, vanwaar ik naar de juiste halte reis. Daar haalt Joe me op.

1 opmerking:

Helemaal van de kaart! zei

Ha Chiel,
mooi verhaal om te lezen! Kijk maar uit, we komen je achterna.

groeten, Bertus